een kort verhaal door Wouter Klein Ikkink
1.
Gerrit de Hoop stond aan de rand van zijn akker. Hij keek peinzend over de droge, lichtbruine vlakte. Een maanlandschap met korrels en brokken grond, waar het vocht tot de laatste druppel uitgeperst leek te zijn. Het was nog vroeg in de morgen, maar de lucht boven de akker trilde al van de warmte en vervormde de bosrand aan de overkant. Gerrit keek naar de bomen en struiken die dansten op onhoorbare muziek. Hij bukte zich en nam een hoopje zand in een hand. Hij liet de aarde door zijn vingers glijden. De harde brokken vielen met zachte plofjes op de kurkdroge grond. Gerrit bestudeerde de lucht, alsof hij hoopte ergens het begin van een wolkje te zien. Maar de enige oneffenheid in de hardblauwe hemel was de genadeloze zon. Alsof het altijd zo was geweest.
Hij haalde de gele buidel tabak uit de borstzak van zijn katoenen overhemd en stopte zijn pijp. Daarna wandelde hij langzaam in de richting van het huis. De eenvoudige woning met zijn grijs gestucte muren stond aan het einde van een korte oprit van donker grind, die uitkwam op een doorgaande asfaltweg. Waar de oprit aansloot op de weg, werd hij geflankeerd door twee grote populieren. Die leken zich vooralsnog weinig aan te trekken van de droogte en stonden stoïcijns de windstilte te ondergaan.
Gerrit opende de deur naar de bijkeuken, stapte uit zijn klompen en hing zijn pet aan de kapstok. Op zijn dikke sokken liep hij de keuken in, waar zijn vrouw Jacoba met een houten pollepel in een grote pan met karnemelk en gorten aan het roeren was. Job, Judith en Peter zaten aan de ronde tafel, met hun handen op het stugge tafelkleed. ‘Goedemorgen vader,’ zeiden ze in koor. Gerrit bromde iets onverstaanbaars en ging op zijn plek aan tafel zitten. De krant lag netjes opgevouwen voor hem klaar. 26 augustus 1976, las hij. ‘AANHOUDENDE DROOGTE IN EUROPA BRENGT BOEREN IN MOEILIJKHEDEN’. Normaal gesproken zou hij hem openvouwen en de voorpagina bekijken voordat het ontbijt op tafel kwam. Nu schoof hij hem langzaam aan de kant. Hij legde zijn handen op het tafelkleed, in de slijtplekken van handen van drie generaties gezinshoofden. Zijn ogen dwaalden traag van de dikke, verweerde huid van zijn handen naar de draadjes van het kleed, de patronen in rood en groen en zwart en crème, de geknoopte bundeltjes draad die bij wijze van versiering aan de randen hingen.
‘Vanmiddag komt meneer Tollenaar’, zei hij tegen de rug van Jacoba, die nog steeds aan het roeren was. Haar silhouet, de vorm van ene blakend gezonde peer, stak af tegen het raam.
‘Ik zal de kamer luchten en zorgen dat hij netjes is,’ antwoordde ze monter. Het leven op de boerderij vond plaats in de woonkeuken. ‘De kamer’, met zijn fauteuil, zijn zachte bank en de lage salontafel, werd uitsluitend gebruikt voor officiële gelegenheden. Zoals het bezoek van meneer Tollenaar van de Boerenleenbank.
Gerrit keek in stilte toe hoe Jacoba met een grote pollepel de nappen vulde. Terwijl Judith de lepels uit de la pakte en er bij iedere stoel een neerlegde, pakte kleine Peter met glimmende ogen de grote donkergrijze pot met dikke blauwe strepen uit het keukenkastje. De geur van de pap in de kommen vermengde zich met die van de dikke, zoete stroop in de pot. Gerrit keek de tafel rond, naar zijn kinderen, naar het eten, naar zijn vrouw, en bedankte God voor zijn rijkdom. Toen merkte hij dat Jacoba hem een ongeduldige blik toewierp. ‘Gerrit? Zullen we bidden?’
Hij schrok op uit zijn dagdromerij. ‘Inderdaad, moeder.’ zie hij, en hij vouwde zijn handen om voor te gaan in gebed.
2.
‘Honda Civic.’
Gerrit stond op zijn erf, voor het woonhuis. Hij had zijn werkkleding verruild voor een nette ribbroek en een zwart jasje over een net gesteven overhemd. Zo nu en dan veegde hij met zijn boerenbonte zakdoek het zweet van zijn voorhoofd – Jacoba had hem al gezegd dat hij beter binnen kon zitten of dan op z’n minst onder de schaduw van de populier moest gaan staan, maar hij wilde er niets van weten. Met zijn blik ving hij iedere auto die voorbijkwam op de doorgaande weg.
‘Simca 1501.’
Job was hem na een tijdje gezelschap komen houden. Gerrit waardeerde het gezelschap van de jongen, die lang en slungelig begon te worden en een lok haar voor zijn ogen had die hij om de paar tellen tevergeefs probeerde weg te vegen. Job noemde bij iedere passerende auto merk en model, alsof hij een wedstrijdje autokenner met zichzelf aan het spelen was.
‘Toyota Corolla.’
‘Ford Taurus.’
‘Opel Kadett.’
En als er even geen auto voorbijkwam dan stonden ze daar, met z’n tweeën, simpelweg te staan in de warme droogte, waar afgezien van insecten niets leek te bewegen. Gerrits blik dwaalde dan over de dorre akkers, de zwijgzame bosrand, de eenvoudige woonhuizen waar generaties boeren hadden gewerkt in het zweet huns aanschijns. Dit is oud land, dacht hij dan, maar hij wist niet waar die gedachte vandaan kwam. Het was alsof iemand hem van buiten in zijn hoofd had gestopt. Het was een zware gedachte.
‘Peugeot 504.’ Er klonk iets van bewondering door in Jobs stem. Gerrit keek naar de beige auto in de verte. Met zijn afgeronde kofferbak, zijn lange motorkap en de zwarte grille tussen grote, taps toelopende koplampen wekte de auto de indruk van een norse directeur. Hij minderde vaart en draaide de oprit op. Gerrit stuurde Job naar binnen en wachtte tot de auto op het erf had geparkeerd. De man die uitstapte was bleek en iel. Hij droeg een grijs pak en een donkergrijze stropdas en glimmende puntige schoenen. Hij pakte een aktetas van de bijrijdersstoel en liep met uitgestoken hand naar Gerrit toe. ‘Henk Tollenaar, aangenaam,’ zei hij, op een toon die helemaal niet klonk alsof hij iets aan de ontmoeting aangenaam vond. ‘Laten we ter zake komen, ik moet over een uur naar een volgende afspraak.’
De kamer rook normaal gesproken naar oude jute en mottenballen, maar Jacoba had goed werk verricht. De geur van boenwas en vers gewassen lakens ging in de kamer en op de glimmende salontafel stond een verse bos lupinen. De ruggen van de encyclopediedelen in de kleine boekenkast zagen eruit alsof ze vandaag nog nieuw uit de boekhandel waren gekomen. Ook de grote Statenvertaling en de Bosatlas op het dressoir waren gepoetst. De klok op de schoorsteenmantel tikte de seconden weg, terwijl Henk Tollenaar met een serieuze uitdrukking op zijn gezicht in dossiers keek en papieren op de salontafel legde. Zonder op te kijken nam hij af en toe een slok van zijn koffie. Gerrit zat met zijn handen op zijn knieën en keek naar de vloer, als een kind dat zit wachten op de straf die hij gaat krijgen. Hij schrok bijna toen Tollenaar begon te spreken, ‘Nog een koffie graag.’ De iele, bleke man reikte Gerrit zijn kopje aan, met een zuinige en onoprechte glimlach om zijn mond.
Tien minuten later was Tollenaar met een samenvatting gekomen. Gerrit had leningen uitstaan bij de bank die nog dit jaar terugbetaald moesten worden. Nee, ze konden niet meer verlengd worden, legde de man uit op een toon waarop je een peuter uitlegt dat de koekjes op zijn.
‘Als ik me niet vergis, hebben we u dat krediet verleend zodat u uw bedrijf kon uitbreiden, nietwaar?’ vroeg Tollenaar. Hij was zijn papieren aan het verzamelen en in zijn aktetas aan het doen.
‘Dat klopt.’
‘Dan heeft u natuurlijk ook meer inkomsten waarmee om de lening mee af te betalen.’
‘Niet als de oogst mislukt. Het heeft al weken niet geregend.’
De ogen van de bankman begonnen te glimmen en er verscheen zowaar een ondeugende grijns op zijn gezicht. ‘Nou, dan moeten we met z’n allen maar snel gaan bidden voor regen.’ En hij gierde het uit van het lachen. Hij pakte zijn aktetas en legde zijn op Gerrits schouder, alsof zijn grap ze zojuist dikke vrienden had gemaakt. ‘Ik laat mezelf wel uit, prettige dag nog.’
Gerrit wandelde over het erf naar het land. De deken van lome, gortdroge warme hing nog steeds over de wereld. Het was vreemd om in deze kleren over het land te lopen. Hij voelde zich een levende vogelverschrikker. Nog steeds was de akker een grijsbruine stofvlakte. De lucht erboven kronkelde en wriemelde en Gerrit beeldde zich in dat de lucht zo droog was dat hij zacht knisperde. Zijn ogen gleden over de dode grond naar de bosrand. Toen zag hij het.
Waar de bomen hoorden te staan, schijnbaar dansend door het filter van de opstijgende warme lucht, waren hutjes. Het waren kleine, eenvoudige bouwwerken, opgetrokken uit hout en riet en leem. Ze stonden schots en scheef en er zaten grote gaten en kieren in de muren. De rieten dakjes waren op veel plaatsen verrot. Tussen de huizen waren hekjes zichtbaar die bedoeld leken als omheining voor varkens of kippen, en er stonden houten stokken die Gerrit deden denken aan de bonen die Jacoba ieder jaar teelde in de moestuin. De trillende hete lucht maakte dat het dorp wazig oogde, en leek te bewegen. Maar Gerrit zag geen teken van leven.
Wel hoorde hij een stem. Het was niet zijn eigen stem, maar hij kwam wel uit zijn eigen hoofd. ‘Dit is oud land.’ zei de stem.
Gerrit voelde ogen in zijn rug en draaide zich om. Hij zag Jacoba, die op het erf handenwringend naar hem te kijken stond. Hij zwaaide half naar haar en begon haar kant op te wandelen. Hij keek nog een keer over zijn schouder en zag daar de vertrouwde bosrand, blakend in de zon. Geen spoor van een dorp.
3.
‘Daarna zeide de HEERE tot Noach: Ga gij, en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht.’
De stem van de dominee vulde de kerk. Met de jaren had de voorganger geleerd de woorden uit de Schrift hun eigen werk te laten doen. Zijn voordracht was monotoon, maar helder en krachtig. Zo nu en dan keek hij op uit de Bijbel die voor hem op de kansel lag en keek hij de leden van zijn gemeente aan. Niet om de aandacht op zich te vestigen, om te laten zien dat hij degene was die deze tekst zo prachtig kon voorlezen, maar om ze deelgenoot te maken van de boodschap waarvoor hij enkel een nederig en dienstbaar vehikel was.
‘Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee, dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. Ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te houden op de ganse aarde.’
Gerrit zat in de houten bank met een Bijbel op zijn schoot, maar het viel hem zwaar om de rust te vinden die hij normaliter had. Zijn blik gleed door de ruimte, van de dominee in zijn zwarte toga naar het vurenhouten kruis boven diens hoofd – twee eenvoudige geschuurde en gelakte balken, zonder dat vreselijke beeld van een bloedende Christus waar de katholieken maar geen genoeg van konden krijgen – naar het psalmbord aan de muur, de kiezelvloer, de rechthoekige vensters, de overige kerkgangers in hun donkergrijze pakken en rokken.
‘Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen, en veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb.’
Gerrits blik hield stil bij een man die hij niet eerder had gezien. Dat kwam niet vaak voor. Als een nieuweling zich in de buurtschap vestigde, wisten alle vrouwen in de omgeving daar meestal al van vóór de eerstvolgende zondag. En hoewel vreemdelingen natuurlijk welkom waren in het huis van God, kwamen ze toch zelden zomaar op bezoek.
De man had een mager gezicht met een zwarte snor en sik, onder een volle bos krullen. Hij las aandachtig de Bijbel die hij vasthield in delicate handen met lange vingers. Aan de ringvinger van zijn rechterhand zat een opzichtige smaragdgroene zegelring.
Blijkbaar had de man zijn blik gevoeld. Hij draaide zijn hoofd en keek Gerrit aan. Zijn ogen waren diep-donkerbruin. Hij glimlachte vriendelijk. Gerrit schrok en draaide zijn hoofd zo abrupt weg dat Jacoba naast hem een vragende, bezorgde blik op hem wierp. Gerrit schudde zijn hoofd en verdiepte zich weer in zijn Bijbel.
4.
Na de dienst hadden de mannen met een kopje koffie gepraat over de preek, boer Henk die zijn been had gebroken en de almaar voortdurende droogte. Gerrit had meegepraat en gebromd en geknikt op de juiste momenten, maar hij had zijn gedachten er niet bij. Over de vreemdeling had niemand het gehad. Gerrit twijfelde er niet aan dat de vrouwen over niets anders hadden geroddeld en dat hij straks van Jacoba alles zou horen dat er over de man te zeggen viel.
Met zijn vijven liepen ze door het dorp naar huis. De deken van warmte die boven de stoepen en straten hing, voelde bijna als een fysieke barrière waar ze zich doorheen moesten worstelen. De gebruikelijke zondagse rust in het dorp was nu nog stiller dan anders, omdat de vogels het te warm vonden om te fluiten.
Jacoba ging naast Gerrit lopen en pakte zijn hand in de hare. Hij keek naar haar bezorgde gezicht. ‘Je leek afwezig vanmorgen,’ zei ze, ‘is er iets aan de hand?’
Hij zag haar grote blauwe ogen, haar blozende wangen, hij voelde de warmte van haar hand. Een welkome warmte, ondanks de hitte die overal aan leek te plakken en waaraan nauwelijks te ontkomen was. Hij merkte dat hij gevoelens begon te krijgen die niet pasten bij een nakerkse zondagwandeling en berispte zichzelf in gedachten.
Hij glimlachte naar zijn vrouw. ‘Het is niets, maak je maar geen zorgen. Ik moet nog wat zaken afhandelen met meneer Tollenaar.’
‘Geldzaken zijn geen onderwerp om tijdens de dienst aan te denken.’ zei ze met lichte afkeuring in haar stem.
‘Dat klopt.’ Hij gaf een kneepje in haar hand. ‘Ik zal het afhandelen en er niet meer over piekeren.’
Ze liepen langs het brinkje van het dorp, waar in een klein grasveld een dikke, brede eik stond. In de schaduw van zijn brede kruin stonden twee parkbankjes. Op één ervan zat de vreemdeling uit de kerk. Hij had zijn jasje openhangen en zat met zijn benen over elkaar en één arm over de rugleuning van de bank. Hij stak zijn hand op naar Gerrit, alsof het bekenden waren. Uit gewoonte wilde Gerrit teruggroeten, maar hij bedacht zich. Hij bleef staan en keek naar de man.
‘Wat is er?’ vroeg Jacoba. Ze volgde Gerrits blik, naar de vreemdeling op het bankje. ‘Is het -’
‘Lopen jullie maar vast verder,’ onderbrak Gerrit haar. ‘Ik moet even iets regelen.’
‘Gerrit,’ zei Jacoba, en hij hoorde de ongerustheid in haar stem, ‘het is zondag -’
‘Het duurt niet lang. Ga naar huis met de kinderen. Ik om er dadelijk aan.’
Nadat zijn gezin de hoek om was verdwenen, wandelde Gerrit langzaam naar het bankje.
‘Goedemiddag,’ zei hij op de vriendelijke maar licht achterdochtige toon waarmee een dorpsbewoner een vreemdeling begroet. ‘lekker van het weer aan het genieten?’
De man grijnsde breeduit. ‘En is het geen heerlijk weer? Zon, warmte en rust, wat heeft een mens nog meer nodig?’
‘Hoe vond u de kerkdienst?’
‘Uw voorganger is een inspirerend man.’
‘Hij is slechts een dienaar Gods.’
‘Niets zo waardevol als een toegewijde dienaar. Wilt u ook zitten? Plek genoeg.’
Gerrit ging naast de man zitten. Hij rook naar kamfer en rozenwater. Als een chique madam, dacht Gerrit bij zichzelf.
‘Ik ben op doorreis,’ zei de man, als antwoord op de vraag die niet gesteld was.
‘U bent een zakenman?’ vroeg Gerrit.
‘Zoiets. Ik help mensen die het moeilijk hebben. Een hoogmoediger man dan ik zou zichzelf wellicht een barmhartige Samaritaan hebben genoemd,’ zei de man met een kleine ondeugende glimlach.
In de stilte die viel keek Gerrit voor zich uit. Ja, de warmte van de zon was heerlijk voor mensen die er op een bankje van konden genieten. Maar een gesel voor de aardappelboer, die zijn oogst, en daarmee zijn bestaan, langzaam maar zeker zag verdampen in de droogte en de hitte.
‘Het is niet makkelijk,’ zei de man met het baardje, ‘als de vruchten van je harde werk verpieteren en verdwijnen, alsof er nooit iets is geweest.’ Hij keek Gerrit aan. Diep-donkerbruine ogen, die glinsterden met vuur. ‘Het moet een zware beproeving zijn.’
Gerrit keek hem verbaasd aan.
‘Ik kan u helpen.’ De man viste een kaartje en een pen uit zijn binnenzak. Hij krabbelde iets op het kaartje en gaf het aan Gerrit. Die nam het crèmekleurige rechthoekje van glad karton in zijn dikke, be-eelte vingers en bestudeerde het: ‘Stan A. de Baal – probleemoplosser – regenmaker – toegewijd dienaar’. Daar onder had hij met pen een adres geschreven aan het zandpad een eind buiten het dorp, waar naar Gerrits beste weten enkel de ruïne stond van een boerderij die jaren geleden was uitgebrand.
‘Mijn tijdelijke onderdak,’ zei Stan, toen hij Gerrits vragende blik zag. En hij stond op van het bankje. ‘Ik ben daar iedere avond. En ik ben bereid om u te helpen. Maar uiteraard niet op de dag des Heren.’ Hij stak een hand uit en Gerrit schudde hem, zonder iets te zeggen. ‘Een prettige dag nog’ zei hij, en wandelde weg met een opgewekte tred.
5.
Zelfs de nacht bracht nauwelijks verkoeling. Als een zwoegend paard asemden de grond en de gebouwen een plakkerige warmte uit. Het was alsof de Aarde was ingepakt in een onzichtbare laag dons. Gerrit lag op de deken en luisterde naar de regelmatige ademhaling van Jacoba. Hij kon de slaap niet vatten. Iedere keer als hij wegdommelde, maakten de beelden van een schaterlachende meneer Tollenaar en van Stan, de barmhartige Samaritaan, hem wakker.
Hij stapte voorzichtig uit bed. Het kraakte, maar Jacoba verroerde zich niet. In zijn ondergoed wandelde hij naar de woonkeuken. Hij pakte de bruine kruik bitter uit de kast, schonk een borrelglas in en sloeg het achterover. Hij trok een grimas. Een paar tellen stond hij met beide handen op het aanrecht door het keukenraam naar buiten te staren. Toen pakte hij de kruik, trok zijn klompen aan en liep over het erf naar de rand van zijn akker.
Bij het licht van de volle maan, zelfs die leek warmte uit te stralen, keek Gerrit naar de bosrand aan de andere kant van de akker. Of naar waar de bosrand hoorde te zijn. Maar nu waren er armoedige hutten van leem en stro, hekjes, stokken. En meer. Gerrits hart bonsde in zijn keel. Hij sloot zijn ogen en nam een slok uit de kruik. Heere God bescherm mij, dacht hij bij zichzelf. Toen opende hij zijn ogen weer.
Tussen de hutjes stonden gestalten. Menselijke figuren. Ze waren gehuld in lompen en huiden. Hun gezichten waren verborgen in schaduwen, alsof ze monnikskappen droegen, hoewel Gerrit aan hun warrige haardossen kon zien dat daar geen sprake van was. Ze stonden stil, als een ongeorganiseerd legertje dat klaar was om het dorp te verdedigen tegen een aanstormende horde. En ze keken naar hem. Hij voelde het, ook al kon hij hun ogen niet zien.
Hij nam nog een slok, en maakte zichzelf groter, alsof hij ze schrik wilde aanjagen. Hij wilde roepen dat ze van zijn land moesten, dat ze wat er nog restte van zijn gewassen zouden vertrappen, maar hij had geen stem.
Ze verroerden zich niet, bleven naar hem kijken. Ze maakten geen geluid, en toch wist Gerrit dat ze spraken.
Oud land, zeiden ze. Dit is oud land.
‘Vader?’ klonk een stem achter hem. Hij draaide zich om. Daar stond Judith. Haar spillebenen staken onder haar witte nachthemd uit.
Hij hervond zijn stem. ‘Wat doe je hier, Judith?’
‘Ik kon niet slapen. En toen zag ik u hier, en -’
‘Was dan naar moeder gegaan.’
‘Het spijt me, papa.’ Ze boog haar hoofd. ‘Ik was nieuwsgierig.’
Gerrit keek naar de kruik in zijn hand, en vervolgens achterom over zijn schouder. Daar waren de contouren van de vertrouwde bosrand te zien.
‘Het is al goed, meisje.’ zei hij zacht. Hij legde zijn hand op haar hoofd. ‘Kom, we gaan weer naar binnen, en jij gaat naar bed. En vertel je moeder hier morgenochtend maar niets over, dan maakt ze zich alleen maar ongerust.’
Hand in hand liepen ze over het erf, richting het slapende woonhuis.
6.
Gerrit was op het land aan het werk toen hij de auto van meneer Tollenaar het erf op zag rijden. Terwijl hij naar het huis wandelde, zag hij Jacoba naar buiten komen en de iele man de hand schudden. Hij zei iets dat blijkbaar grappig was, want ze lachten allebei. Jacoba wees in de richting van Gerrit en maakte een uitnodigend gebaar naar binnen, maar de man schudde zijn hoofd. Hij duwde zijn bril wat hoger op zijn neus en zwaaide naar Gerrit, die als antwoord zijn hand even omhoog hield.
‘Ik was in de buurt,’ zei de man, toen Gerrit zich bij ze had gevoegd, ‘dus ik dacht: ik breng het even persoonlijk langs. Een overzicht van uw achterstallige rentebetaling en een voorstel voor een betalingsregeling.’ Hij glimlachte joviaal, alsof hij een verre vriend was die voor het eerst in lange tijd op bezoek komt. ‘Mijn telefoonnummer staat op de brief, dus u kunt mij altijd bellen. Tijdens kantooruren natuurlijk,’ en hij lachte om zijn eigen grap. Bij wijze van afscheid stak hij zijn hand nog een keer op. Toen wendde hij zich tot Jacoba en hij nam een denkbeeldige hoed af. ‘Prettig kennis te maken, mevrouw De Hoop.’ Jacoba glimlachte vriendelijk en zei hem gedag.
Gerrit liep naar binnen met de dikke envelop in zijn handen. Jacoba liep achter hem aan. ‘Gerrit?’ zei ze, en ze klonk bezorgd, ‘Wat was dat over een betalingsregeling?’
Hij legde de envelop op het kastje, ging aan de tafel zitten en begon zijn pijp te stoppen. ‘We hebben wat achterstallige betalingen,’ zei hij zei nonchalant mogelijk. ‘Dat moeten we even regelen als mannen onder elkaar. Maak jij je daar maar niet druk om.’
‘Het gaat toch wel goed met de boerderij? Als we krap zitten, kan ik toe met minder huishoudgeld. Ik kan -’
‘Als dat nodig is, zal ik het je vertellen.’ zei hij bars. ‘En wat zat je eigenlijk met die man aan te pappen? Weet je wel wie dat is?’
Jacoba legde haar hand op haar borstbeen en slaakte een zachte kreet van verontwaardiging. ‘Aanpappen? Ik was een praatje met hem aan het maken. Gerrit, wat denk je wel -’
‘Ik regel hier de geldzaken. Maak liever mijn boterhammen, ik heb honger’ zei hij, en hij vouwde de krant open en begon met een norse blik te lezen. Jacoba draaide zich met een grom om naar het aanrecht en begon verwoed boterhammen te smeren, met bewegingen die dropen van zwijgend verwijt.
Het was een strop om zijn nek, dacht Gerrit. Het was avond en Jacoba lag al in bed. De papieren van de bank lagen voor hem uitgespreid op het boerenkleed. Een betalingsregeling, dacht hij wrang. Een genadeschot, dat was het. Ze zouden het allemaal van ze afpakken. De akkers, waar generaties op hadden gezwoegd en gezweet om de mooiste, dikste aardappelen uit de volvette klei te halen. Het huis, waar op sommige plekken in het stucwerk nog de vage vingerafdrukken zichtbaar waren van zijn overgrootvader, die het met zijn eigen handen had gebouwd. De lamp met zijn melkglazen kap die al zo lang hij zich kon herinneren boven de tafel hing, waar hij als kind op koude winteravonden met zijn familie had gezongen, en gebeden en troostrijke verhalen uit de Schrift had gelezen. Het kleed. De stoel. De grond onder zijn voeten. Straks zou het allemaal verdwenen zijn in de grijpgrage handen van iele, bleke mannetjes met puntschoenen en glimmende auto’s.
Hij ruimde de papieren op en wilde de bruine kruik pakken. Maar toen bedacht hij zich. Hij pakte het visitekaartje uit zijn borstzak en bestudeerde het. Hij draaide het een paar keer door zijn vingers en nam een besluit. Hij stapte in zijn klompen en deed zijn pet op. Hij ging een avondwandeling maken.
7.
Het zandpad liep langs de rand van het bos. Het werd weinig gebruikt en het zand was mul. De laatste keer dat Gerrit hier was geweest was als jongen, realiseerde hij zich ineens. Een grote groep vrienden had hier gelopen als in colonne, onderweg naar de uitgebrande boerderij. De herinnering drong zich aan Gerrit op terwijl hij in het maanlicht over het pad slofte. Hij kon zich niet veel meer voor de geest halen dan die wandeling naar de ruïne toe en hij besefte dat hij er naderhand ook nooit meer aan terug had gedacht. Het zandpad maakte een flauwe bocht en langzaam werd het silhouet van de ruïne zichtbaar, dat afstak tegen het heldere maanlicht. Hoewel het onverminderd warm was, ging er een rilling door Gerrit heen. Er loopt iemand over mijn graf, dacht hij.
Toen hij bij de ruïne was aangekomen, bleef Gerrit even staan. Het grootste deel van de boerderij was weinig meer dan een geraamte van houten spanten waar met de jaren bomen en struiken op en door waren gegroeid. Maar aan de achterkant was een stuk van de deel nog intact. Het leek zelfs provisorisch gerepareerd, met balken en doeken. En uit de deuropening kwam een warmgele gloed.
Hij bedacht zich dat hij niet goed wist wat hij hier kwam doen. Dat zijn lieve vrouw en kinderen in hun bed lagen, terwijl hij bij nacht een ontij aan het ronddwalen was. Was dit wel de plaats om antwoorden te vinden? In het binnenste van het skelet van een gestorven boerderij? Bij een vreemdeling?
Hij stond op het punt om rechtsomkeert te maken, toen de gestalte van Stan A. de Baal in de deuropening verscheen. De lamp verlichtte zijn brede glimlach.
‘Hoe later de op avond, hoe schoner het volk.’ sprak hij monter. ‘Komt u verder.’
De begroeting was genoeg om Gerrits twijfel te laten verdwijnen. Hij stapte langs De Baal de ruimte binnen en deed zijn pet af.
‘U mag een stoel kiezen.’ zei de stem achter hem. Gerrit koos één van de twee stoelen die aan een klein, rond tafeltje met een asbak stonden, en keek om zich heen. De kleine vierkant ruimte had twee bakstenen muren en twee van hout, en er hingen verschillende kleurrijke doeken. Om de tocht tegen te houden, vermoedde Gerrit. Het enige andere meubelstuk in de ruimte was een klein dressoir met daarop een platenspeler.
Stan kwam tegenover hem zitten. Hij schudde een sigaret uit een pakje Marlboro en bood Gerrit er ook één aan. Toen ze beiden hun sigaret hadden opgestoken, zei De Baal: ‘Weet u wanneer deze boerderij is afgebrand?’
Gerrit schudde zijn hoofd.
‘Misschien dat uw vader het ook niet wist. En zijn vader ook niet, en zijn grootvader evenmin. Wie zal het zeggen? Wellicht heeft hier nooit iets anders gestaan dan een afgebrande boerderij.’
Gerrit keek hem aan met een blik vol onbegrip.
‘Vergeef me, ik denk soms hardop.’ zei De Baal, en hij wuifde met zijn sigaret. Hij stond op, liep naar het dressoir en haalde er twee glazen uit. Het waren gestileerde kelken met tailles die een druppelvormige onderkant scheidden van de bovenkant van het glas die zich opende als een bloem. Gerrit kende ze enkel van één van de avonden waarop Job hem na lang zeuren zover had gekregen om samen met hem de encyclopedie door te bladeren – een liefhebberij die zijn zoon had ontwikkeld nadat hij net had leren lezen. Zijn gastheer zette de glazen op het dressoir en plaatste op één ervan iets dat het midden hield tussen een lepel en een mes, met gaatjes in het brede deel. Hij legde er een suikerklontje op en goot een groene vloeistof uit een fles langzaam over het suikerklontje in het glas. Toen dat gevuld was, herhaalde hij de handeling bij het tweede glas. Dit is absint, wist Gerrit. Precies zoals beschreven stond in de Winkler Prins.
Stan zette de glazen op tafel en ging weer zitten. Hij hief zijn glas en Gerrit merkte dat hij hetzelfde deed. ‘Proost!’ zei De Baal, en hij nam een flinke slok. Gerrit tilde zijn glas voorzichtig naar zijn mond. Een sterke anijsgeur drong zijn neus binnen. Hij nam een slok, voelde hoe de absint zich een weg naar beneden brandde, sloot zijn ogen. Hij trok een grimas, opende zijn ogen weer en keek in de diepbruine ogen van De Baal. De man droeg een spijkerbroek met wijd uitlopende pijpen en een bont overhemd in verschillende tinten rood, met een donkergroen flanellen jasje er overheen. Op zijn borst nestelde zich een vredessymbool dat aan een ketting om zijn nek hing. Aan de ringvinger van de hand waarin hij zijn sigaret vasthield, prijkte nog steeds de groene zegelring.
De Baal hield zijn glas voor zijn gezicht en leek het te bestuderen. ‘Sommige dingen zijn hier langer dan de mensen die er nu zijn,’ zei hij, ‘en sommige dingen zijn er zelfs langer dan dat er mensen zijn. Ouderdom is het fundament van de wereld. Het verdient respect en eerbied.’ Hij keek Gerrit aan. ‘Aardappelen wisten al hoe ze moesten groeien lang voordat de eerste boer er eentje in de grond stopte.’ De Baal stak een nieuwe sigaret op. Hij leunde met zijn elleboog op tafel en wees naar Gerrit met de wijs- en middelvinger waartussen hij de gloeiende peuk hield. ‘En u, en uw vader, en uw vaders vader, en uw vaders grootvader, en de vaders vóór hem, die wisten al hoe ze aardappels moesten verbouwen voordat bankiers en bureaucraten manieren hadden bedacht om het land onder hun hardwerkende handen vandaan te stelen.’ Hij keek Gerrit vurig aan, terwijl hij een slok van zijn absint nam. Gerrit nam ook een teug uit zijn glas. Het voelde alsof het betoog van De Baal iets in hem aanwakkerde. Zijn wangen gloeiden. Hij keek nog eens de ruimte rond en pas nu viel hem op hoe kleurrijk de doeken waren, en hoe mooi het beslag op het dressoir glinsterde.
‘Het is een strop,’ verzuchtte Gerrit, ‘er is geen uitweg.’
‘Er is altijd een uitweg.’ zei De Baal gedecideerd. Hij sloeg zijn glas achterover en wees vervolgens naar dat van Gerrits. ‘Drink op, dan maak ik nieuwe.’
Gerrit deed wat hem gezegd werd. De Baal pakte de twee lege glazen en ging bij het dressoir staan.
‘Wat was het ook alweer dat u deed?’ vroeg Gerrit aan de rug van De Baal. Die antwoordde zonder zich om te draaien: ‘Ik help mensen die denken dat er geen uitweg meer is. Ik laat ze zien dat er vaak veel meer mogelijkheden zijn dan ze dachten.’ Hij draaide zich om met twee volle glazen in zijn hand en keek Gerrit aan met een grijns. ‘Oneindig veel meer zelfs.’ Hij zette de glazen op de tafel, draaide zich weer om en deed het dressoir open terwijl hij er voor hurkte. Hij haalde een platenhoes tevoorschijn en begon de LP eruit te halen. Er stond een foto op van wat een Oosterse tempel leek, of het paleis van een sultan, afstekend tegen een door een ondergaande zon geel gekleurde lucht, en half verborgen achter palmbomen. In de rechter benedenhoek stond met wilde, blauwe letters iets geschreven, maar Gerrit kon de hoes niet goed genoeg zien om het gekrabbel te ontcijferen. De Baal zette de hoes terug op zijn plek en sloot het kastje. Het geluid van gitaarmuziek was niet hard, maar het was een duidelijke aanwezigheid in de kamer. ‘Drink.’ zei De Baal, wijzend naar Gerrits glas, waarna hij zijn ogen sloot en zachtjes heen en weer wiegde. Gerrit nam een nieuwe slok, en merkte dat dit glas wel soepeler leek, minder branderig. De kamer werd gevuld met geluiden die hij nog nooit had gehoord, en ze leken samen te vallen met de kleuren van de doeken. Hij nam nog een slok, stak de nieuwe sigaret op die De Baal hem aanbood, dobberde op de exotische klanken die door de kleine ruimte golfden.
‘Hotel California,’ zei De Baal na een tijdje. ‘Een zeldzaam meesterwerk. Voedsel voor de geest, zoals aardappelen voedsel zijn voor de maag.’
‘De geest heeft niet meer nodig dan het Woord,’ zei Gerrit zacht. Hij wist wat hij zei en waarom, maar zijn gedachten fladderden door zijn hoofd alsof ze zich van iets hadden losgerukt.
‘De liefde van de Heer komt via vele wegen tot ons.’ zei De Baal. ‘Het zou een zonde zijn om als uitverkoren ontvanger van Goddelijke inspiratie daar niets mee te doen. Drink.’ zei hij, terwijl hij in de richting van Gerrits glas knikte. Die gehoorzaamde.
‘De Aarde heeft een geheugen,’ zei De Baal, die bedachtzaam voor zich uitkeek. ‘De grond hier weet dat generaties godvrezende trouwe dienaren hun handen kapot hebben gewerkt om het voedsel in zijn schoot te laten groeien en het liefdevol te oogsten als de tijd daar is. De Aarde hier weet dat er voor haar gezorgd is, dat ze liefde heeft ontvangen van nederige schepsels die haar giften dankbaar ontvingen, om uiteindelijk zichzelf weer terug te schenken.’
Hij nam bedachtzaam een hijs van zijn sigaret, maar Gerrit merkte het maar amper op. Het beeld van een rokende De Baal was een klein draadje in een onontwarbare kluwen van kleuren, geluiden, mensen en gedachtes. Hij hield zich vast aan het pootje van zijn glas, terwijl hij werd meegevoerd door muziek die klonk zoals niets dat hij ooit eerder had gehoord. Schreeuwende gitaren, doffe trommels en een man die met een iele maar vaste stem melancholische klanken voortbracht in een vreemde taal.
‘Maar het land verdort,’ zei De Baal, terwijl zijn stem langzaam luider werd, ‘en het verdroogt. De ratten komen halen wat niet van hen is en brengen ziekte en verderf.’
Gerrit zag hoe donkere, smerige ratten de ruimte vulden, over de tafel renden, onder zijn voeten door, hoe ze uit de kieren van de kamer kwamen zetten. Hij hoorde het zachte geschuif en getik en geklop van de natte, stinkende beesten die hun staarten als dikke wormen achter zich aan sleepten.
‘Geldwolven komen met hun aktetassen en hun papieren de liefde en het leven uit de gemeenschappen zuigen.’
De ratten maakten plaats voor beelden van mannen in pakken met aktetassen, van een luidkeels schaterende meneer Tollenaar.
‘En wat al eeuwen is, verrot en verdort.’
Gerrit zat op zijn handen en knieën op een akker vol groene, slijmerige dode gewassen. Het gezicht van De Baal stond aan de hemel alsof het de maan is.
‘En het land bloedt.’
Gerrit hield zijn handen voor zijn gezicht en zag de stroperige rode vloeistof in zijn handpalmen. Hij keek om zich heen en zag het bloed uit de poriën van de Aarde omhoog borrelen.
‘Het land bloedt, nadat het eeuwenlang gegeven heeft aan loyale dienaren Gods. Dat wordt nu ontdaan van zijn levenssappen en het schreeuwt om vereffening, Gerrit.’
En toen De Baal zijn naam noemde, wendde Gerrit zijn blik af van zijn maangezicht en keek hij naar de horizon. Daar stonden ze, de in lompen gehulde gestaltes, voor hun hutten en bouwsels van stokken. Ze liepen nu, zijn kant op. Langzaam maar zeker schuifelden ze in zijn richting. Hij rook de stank van rottend vlees.
‘Want dit is oud land.’ zei De Baal. Zijn stem kwam ergens uit de lege ruimte. Gerrit wilde opstaan, zich omdraaien en wegrennen van de gestaltes die zijn kant op kwamen, maar hij zat vast in de grond. Het begon te regenen. Bloed, zag Gerrit, terwijl hij zich los probeert te worstelen. Hij viel voorover, met zijn gezicht in een mengsel van modder en bloed. Hij voelde hoe de laag bloed op de akker langzaam maar zeker begon te stijgen. Hij draaide zijn hoofd zodat hij de gestaltes kon zien, die nu op een paar meter van hem staan. Zijn blik werd vertroebeld door slijm en bloed dat op zijn gezicht zat. Hij kon nog steeds hun gezichten niet zien. Toen klonk nog een keer de stem van De Baal:
‘En oud land vergeet niet.’
8.
Gerrit de Hoop stond aan de rand van zijn akker. De lucht was nog donker, maar een dunne lichtgele streep aan de horizon hintte op het begin van een nieuwe dag. Even dacht hij daar, in het oosten, het sultanspaleis te zien, met zijn witte koepels, omringd door palmbomen. Hij hoorde de wonderlijke muziek weer, zo anders dan het statige orgelspel en serieuze gezang dat hij gewend was.
Hij sloot zijn ogen en zag zichzelf weer met zijn vrienden naar de ruïne van de boerderij lopen, zoveel jaren geleden. Ze waren gestuurd, wist hij nu. Ze maakten grapjes, duwden elkaar, renden af en toe achter elkaar aan. Maar als ze niet aan het donderjagen waren, stond hun blik bloedserieus. Ze waren zenuwachtig.
Gerrit hoorde de stem van De Baal weer, zoals hij afgelopen nacht tegen hem had gesproken. ‘Je bent hier eerder geweest, weet je dat nog?’ Gerrits geest had inmiddels door de oneindige ruimte gezweefd en hij wist niet meer hoe zijn tong werkte, dus hij had enkel geknikt.
‘Jij bent hier als jongen één keer geweest. Zoals je vader hier als jongen ooit één keer was geweest en zijn vader vóór hem, en zijn vader dáárvoor.’
Het was waarheid, realiseerde Gerrit zich. De Baal had gesproken op een toon die geen twijfel duldde.
Gerrit snoof diep. De geur van droog stof en van luie warmte die hij inmiddels was gewend, vulde zijn neusgaten. Maar hij was anders. Er zat een koud, metalig vleugje in dat hij lang had gemist. Nog niet veel meer dan een vage belofte, maar meer dan de plakkerige stank van wanhoop die zo lang boven het land had gehangen.
‘Weet je nog wat je daar kwam doen?’ had De Baal gevraagd, en Gerrit had flarden van oude herinneringen gezien. De colonne van jonge boerenzonen die aan kwam bij de ruïne. Die in deze, precies deze zelfde ruimte, in een grote kring stonden, hun handen gevouwen voor hun buik. Harten die als een razende tekeer gingen. Zwetende gezichten, omdat het benauwd warm was in de kamer, maar vooral vanwege de zenuwen. Kruisende blikken, die elkaar niet geruststelden. Iedereen bang. Doodsbang.
Een paar auto’s reden over de grote weg richting de boerderij. Zelfs in het schemerduister herkende Gerrit de daklijn van de voorste als die van een Peugeot 504. Hij had wel iets geleerd van zijn oudste zoon.
‘Sommige dingen zijn ouder dan je je kunt voorstellen, Gerrit,’ had de stem van De Baal geklonken, ‘en zullen nog vele malen ouder worden.’ Gerrit had vanuit zijn eigen jongensogen de andere boerenzonen in de kring gezien, en met zijn eigen jongensoren weer de stem gehoord die zei dat ze hun ogen moesten sluiten. Dezelfde stem als degene die nu bij hem in de kamer zat, had hij zich gerealiseerd.
‘De voorouders van jouw voorouders waren ooit ten dode opgeschreven. Mislukte oogsten, overstromingen, ziektes, ze zagen geen uitweg meer.’ Gerrit herinnerde zich hoe hij als jongen zijn ogen had gesloten, en hoe iemand – een aanwezigheid – achter hun ruggen rond de kring had gelopen en ditzelfde verhaal had gehouden. ‘Maar een uitweg is er altijd,’ ging De Baal verder, ‘mensen hebben alleen de hardnekkige tekortkoming dat ze alleen zien wat ze willen zien, en niet wat er allemaal kán. Iedere vraag heeft een antwoord, Gerrit. Soms is het antwoord bijna ouder dan de mensheid zelf.’
De aanwezigheid in de kamer vol boerenzonen had ze verteld over een verbond dat terugging naar de tijd dat hun voorouders in lemen hutjes woonden in wat toen nog weinig meer dan een moeras was. En De Baal had het hem gezegd, in dat kamertje waar ze met z’n tweeën in zaten. ‘Het land geeft en neemt, Gerrit. Dat is de afspraak. Jullie gemeenschap heeft een eeuwenoud verbond met de aarde zelf: voed de grond en de grond zal jullie voeden. Tot in de eeuwigheid.’
En hij had door zijn boerenzonenoren gehoord hoe de aanwezigheid hen bezwoer nooit met iemand te spreken over wat er plaatsvond, zoals ook hun vaders en grootvaders dat nooit hadden gedaan. En zijn nekharen waren overeind gaan staan in de stilte die volgde, en die de aanloop was naar het moment dat de keuze zou worden gemaakt en de uitverkorene wist wie hij was. En toen had hij de twee handen op zijn schouders gevoeld en de mond bij zijn oor, die fluisterde: ‘Jij bent gekozen.’
Aan de overkant van de akker stonden de gedaantes voor hun hutten en hun tuintjes. Ze wiegden heen en weer en keken Gerrit aan, dat wist hij zeker. Hij was niet bang voor ze. Hij haalde de gele buidel uit zijn borstzak en begon zijn pijp te stoppen, terwijl hij zijn blik zo nu en dan over de gedaantes liet gaan. Hij stopte zijn pijp in zijn mond en stak er de brand in.
‘God heeft jullie gezegend met een bloedband met de Aarde zelf,’ had De Baal vannacht gezegd. ‘Jubel en juich, Gerrit! Je bent de toegewijde dienaar die de balans kan herstellen. Aangewezen door de Here God!’
Zijn blik dwaalde over de gestalten die stonden waar ooit een bosrand was. Een tijdelijke, veranderlijke bosrand, begreep Gerrit nu, en wie met de juiste ogen kon kijken, kon door het tijdelijke heen het blijvende zien. Het verbond gehouwen in de steen der eeuwigheid. Hij kon het zien. Hij had zo lang gedacht dat hij een arme drommel was aan wie het enkel gegeven was om zijn leven lang steeds zwaardere beproevingen te moeten doorstaan, om zich aan het einde aan de voeten van de Heer te mogen werpen om vergiffenis te smeken voor zijn falen en zijn zwakheden. Maar niets van dat; hij was een instrument, de hersteller van de balans die deze gemeenschap weer een generatie lang zou verzekeren van voorspoed en welvaren.
Hij zag nu de vier gestalten die een beetje aan de zijkant stonden. Ook hun gezichten waren verborgen, maar Gerrit herkende ze direct aan hun silhouet, hun lichaamshouding, hun hele wezen. Hij zette onwillekeurig een stap in hun richting, maar hield zich toen in. Weifelend stak hij een hand omhoog als begroeting. De vier gestalten die ooit Jacoba, Peter, Judith en Job waren, staken hun hand ook omhoog.
9.
De regen begon aarzelend, alsof hij na zo’n lange tijd van afwezigheid weer even moest wennen. Gerrit keek omhoog, naar de donkere wolken die daar waren samengepakt. Hij hoorde de dikke druppels op de grond om hem heen vallen en voelde de koude spetters op zijn gezicht. Hij hield zijn handen voor zijn gezicht en zag hoe de regen het bloed op zijn handpalmen wegspoelde, de dankbare aarde in. ‘En ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat’, mompelde hij. Hij viel op zijn knieën en begon te bidden, in de stromende regen.
‘Meneer de Hoop?’ hoorde hij een stem achter zich. Zonder op te staan draaide Gerrit zich om. Hij zag een man die wijdbeens achter hem stond, met zijn handen in de zakken van een langs jas. Naast hem stonden twee politieagenten. Verder weg, bij het woonhuis, stonden diverse auto’s met blauwe zwaailichten. Politiemensen liepen af en aan over het erf en het huis in. Eén van hen was in een walkietalkie aan het praten.
‘Ik ben detective Nieuwland,’ zei de man met zakelijke stem. ‘Ik wil graag dat u meekomt naar het bureau, zodat u wat vragen kunt beantwoorden.’