een kort verhaal door Wouter Klein Ikkink
In een bos staat een verlaten huis.
Het staat aan het uiteinde van een zandweg, die twee kilometer verderop uitkomt in het dorp. Op de brede stoepen van de Dorpsstraat staan manshoge plastic worsten, broden en ijshoorntjes de waren van hun eigenaars aan te prijzen. Tussen de gevels aan weerszijden van de straat hangen kabels met daaraan bolvormige lantaarns.
Een verlaten huis, in een bos. De klimop woekert tegen de gebarsten muur van grijs steen. De kozijnen zijn verrot, de ramen bijna zwart.
Een argeloze bezoeker die het dorp bezoekt, zou zo maar het zandpad over het hoofd kunnen zien. Vlak voordat de bebouwde kom ophoudt, is aan de rechterkant een parkeerplaats van zand en grind. In de hoek van die parkeerplaats begint het zandpad. Het loopt door een tunnel van bomen, die dichter en donkerder oogt dan de rest van het bos. Een ongeverfde houten slagboom, aan beide kanten met verroeste hangsloten bevestigd aan houten paaltjes, verspert de toegang voor auto’s. Zou de argeloze bezoeker een dorpeling vragen waar dat zandpad naartoe gaat, dan is de kans groot dat hij simpelweg geen antwoord krijgt.
In de latei boven de zware, eikenhouten voordeur van het huis staan trouwens letters gebeiteld:
TURPOR
2.
Dr Eleanor Devormer stapte uit haar Saab 900 en keek richting de hoofdstraat. Die bood, tegen de achtergrond van een grijze lucht en onder een sluier van miezer, een deprimerende aanblik. Het was zo’n typische novemberdag die al bij het eerste ochtendlicht zijn kaarten op tafel legt: vandaag wordt het koud, nat en donker. Devormer zette de kraag van haar lange jas op en wandelde naar de zo goed als verlaten winkelstraat.
Eleanor Devormer, vijfenzeventig jaar oud, had in een ver verleden haar doctorstitel behaald. Na een bevredigend werkzaam leven als archivaris, als laatste bij de Koninklijke Bibliotheek, was ze tien jaar geleden met pensioen gegaan. Het viel haar zwaar. Devormer had het altijd prettig gevonden om iedere dag een stukje orde in de chaos te scheppen. De gedachte dat ze voortaan aan de zijlijn moest toekijken, dat de wereld niet meer zat te wachten op haar bijdrage aan de zorgvuldige selectie en catalogisering van de geschiedenis, drukte op haar gemoed. Iedere ochtend als ze opstond uit bed, vroeg ze zich af waarom ze dat eigenlijk deed. Niemand zou het merken als ze voor altijd onder de dekens zou blijven liggen, wachten op de dood.
Het belletje van de slagerij in de hoofdstraat kondigde vrolijk rinkelend Devormers komst aan. Ze bekeek de vitrine van de winkel, waar de nattige geur van leverworst hing. Ze zag sappige schouderkarbonades, dikke stukken procureur, knusse stapeltjes slavinken, een piramide van staaldraad waar zich lange, bleke worsten omheen kronkelden en op de werkbank er achter een grote snijmachine met de hendel omhoog. Bovenop de vitrine stond een porseleinen beeldje van een lachend varkentje.
Uit de deuropening aan één uiteinde van de winkel kwam een gezette man in een wit slagersuniform met een groen schort. Hij knikte naar Devormer. ‘Goedemiddag, wat mag het zijn?’
‘Ik vroeg me af of u me de weg kunt wijzen. Mijn navigatie komt er niet uit.’
‘Ach ja,’ zei de slager, ‘navigatie hè. Waar moet u wezen?’
‘Hoofdstraat 44A.’ Ze stak haar wijsvinger op, alsof ze zich ineens iets herinnerde, en haalde een opgevouwen vel papier uit haar zak. ‘Ziet u,’ begon ze, maar de slager viel haar in de rede. ‘Vierenveertig A? U bedoelt vierenveertig denk ik. Dat is de brillenwinkel op de hoek. Als u hier de deur uitgaat -’
‘Nee, ik ben niet op zoek naar de opticien.’ Ze vouwde het papier open en legde het op de vitrine. De slager viste een leesbril uit zijn schort, zette hem op en bestudeerde het papier.
‘Ik heb een huis geërfd,’ zei Devormer.
‘U heeft dít huis geërfd?’ vroeg de slager, en hij keek haar aan over zijn bril.
‘Eh, ja.’ wist Devormer uit te brengen.
‘En u bent er nog nooit geweest?’
‘Ja, ziet u, het was een legaat, van iemand, die,’ maar de blik van de slager deed Devormer steeds zachter praten, en uiteindelijk hield ze maar helemaal op.
De slager bleef Devormer strak aankijken. ‘Weet u, u lijkt me zo op het eerste gezicht helemaal geen verkeerd persoon. Wilt u een goede raad?’
‘Nou,’
‘Verkoop het. Als het kan vandaag nog.’
‘Maar -’
‘Dit,’ zei hij, en hij hield het papiertje omhoog, ‘is een vergissing.’
Devormer slikte even. Toen zei ze, terwijl ze probeerde vastberaden te klinken: ‘Ik wil dat graag zelf beoordelen. Kunt u mij vertellen waar ik heen moet?’
De slager schudde meewarig zijn hoofd. ‘Aan de achterkant van de parkeerplaats begint een zandpad. Van daar is het een half uurtje lopen.’
‘Dankuwel,’ zei Devormer, die het papier weer opvouwde en in haar zak stopte. ‘Fijne dag nog.’ En ze liep de winkel uit.
‘Ja,’ zei de slager zacht, toen ze al lang en breed de winkel uit was. ‘fijne dag nog.’
3.
Devormer had een klein half uur over het vochtige pad gelopen, dat veel weg had van een in onbruik geraakt karrenspoor. Het was hobbelig, en lage struiken, afgebroken rottende takken en diepe zwarte plassen wisselden elkaar af. De begroeiing langs het pad was dicht en de kruinen van de bomen aan weerszijden van het pad vonden elkaar boven Devormers hoofd. Het geluid van het dorp was al vrij snel helemaal verdwenen.
Het zandpad maakte een flauwe bocht naar rechts en kwam toen uit op iets dat ooit een open plek moest zijn geweest. De bomen hier waren jonger en stonden verder uit elkaar. Aan weerszijden van het pad stonden twee manshoge pilaren van grijs steen. In eentje zaten de zwarte gietijzeren resten van wat ooit de scharnieren van een toegangshek moesten zijn geweest. Devormer keek door de toegangspoort en zag de met klimop overwoekerde grijze façade. Enorme rododendrons, verwilderde clematis en een paar zieke platanen maakten haar duidelijk dat dit ooit een tuin was geweest. Ze liep door totdat ze voor de grote, houten voordeur stond en haar blik gleed naar de inscriptie er boven.
‘Turpor,’ zei een mannenstem achter haar, en Devormer draaide zich geschrokken om. Ze zag een man in een donkerblauw pak. Hij had bruin haar met vegen grijs en langs zijn ogen en mondhoeken waren beginnende rimpels te zien. ‘Geen idee wat het betekent.’ ging hij verder.
Devormer keek hem vragend aan. Hij stak zijn hand uit en ze schudde hem. ‘Egon Vermincke,’ zei hij. ‘We hebben elkaar over de telefoon gesproken?’
‘Oh ja, natuurlijk,’ zei ze, ‘de executeur.’
Devormer had niet verwacht dat ze op haar leeftijd nog iets zou erven. Haar man was jaren geleden overleden en ze hadden geen kinderen. Ouders, schoonouders, broers en zussen waren allemaal dood. Het beetje dat ze had aan ooms, tantes, neven en nichten, hield ze op wat ze een gezonde afstand achtte. Zo nu en dan bezocht ze een bruiloft of begrafenis, waarbij ze dan een paar woorden wisselde met deze of gene, vaak zonder te weten met wie ze precies te maken had. Het was niet dat ze mensen niet mocht, zeker niet, ze gunde ze in alle oprechtheid een lang en gelukkig leven, maar ze vond het moeilijk om gesprekken te voeren over zaken die haar niet interesseerden. En dat betrof zo’n beetje alles behalve archiveren.
Ze was dan ook bijzonder verbaasd toen Vermincke contact met haar opnam met de mededeling dat ze werd genoemd in het testament van ene meneer Martel, met de klemtoon op de ‘e’. Wat precies zijn relatie was tot Eleanor Devormer vermeldde het document niet. Evenmin maakte het duidelijk waarom Martel zijn huis wilde nalaten aan de oud-archivaris. Dat hoefde ook allemaal niet, legde Vermincke vriendelijk uit toen ze eenmaal telefonisch contact hadden, de beoogde erfgenaam hoefde het legaat alleen maar te accepteren. Devormer zag weinig reden om het niet te doen. Een huis in een bosrijke omgeving buitenaf, met een flink stuk grond erbij, in het ergste geval kon ze het gewoon verkopen.
En zo op het eerste gezicht leek het ergste het geval. Klimop bedekte de gevel en groeide door scheuren naar binnen en op het verrotte houtwerk zaten nog slechts flintertjes verf. Om Devormer heen lagen her en der scherven van kapotgevallen dakpannen, de meeste bedekt door een dikke laag mos.
Vermincke zag haar kijken en zei: ‘Ik ben geen makelaar, maar het lijkt me wel een opknappertje.’
Devormer knikte. Ze liet haar blik van de ene naar de andere hoek van het huis glijden, en langs de dakranden. Het huis was een meter of twintig breed en twee verdiepingen hoog. Vanaf hier kon ze het dak niet zien, maar de dakpannen deden haar vermoeden dat er nog een zolder was. ‘Weet u hoe lang dit leeg heeft gestaan?’ vroeg ze.
‘Ik weet maar weinig. Het was sinds 1971 in het bezit van de heer Martel, maar ik heb niet opgezocht of en wanneer hij er zelf heeft gewoond.’
‘Gaat u mij een rondleiding geven?’
‘Eigenlijk ben ik hier alleen om u de sleutels te overhandigen, die zaten bij het testament. Maar als ik eerlijk ben, zou ik graag een kijkje binnen nemen. Als u dat goed vindt?’
‘Maar natuurlijk,’ antwoordde Devormer, die wel blij was met het gezelschap. Oude huizen hadden altijd iets dreigends, vond ze.
Vermincke overhandigde haar een sleutelring met roestbruine ijzeren sleutels. Ze vond de juiste sleutel en trok de zware deur naar buiten. Een muffe geur kwam haar tegemoet toen ze de hal binnen stapte. Vermincke kwam achter haar aan. Ze stonden in een vierkante hal van zo’n vijf bij vijf meter. De donkerrode tegeltjes op de grond waren gebarsten en hier en daar misten tegels. Links ging een houten trap langs de muur omhoog. Hij kwam uit bij een gang naar links, en naar rechts een balustrade die boven hun hoofden langs de muren liep en waar donkere, dichte deuren op uitkwamen. Op de begane grond waren behalve de buitendeur vier andere deuren te zien. Het schaarse licht viel door een rond raampje boven de voordeur, grotendeels bedekt met klimop. Links tegen de muur, onder de trap, stond een oude secretaire. ‘Het is gemeubileerd?’ zei Devormer vol ongeloof.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Vermincke, terwijl hij omhoog keek naar het plafond van de hal, waar onder lagen stof en schimmel de resten van een schildering zichtbaar waren. Menselijke ledematen, een opengesperd oog, een schreeuwende mond.
Devormer was naar de secretaire gestapt en legde haar hand op de bovenkant, die glad en koud en vochtig was. Ze pakte de klep om hem open te trekken, toen er plotseling iets groots en zwarts van onder de secretaire langs haar benen veegde. Ze slaakte een kreet en stapte achteruit. Ze voelde een stekende pijn in haar achterhoofd en toen werd het zwart.
4.
Hoewel de dorpsbewoners liefst zwijgen over huize Turpor, moeten er zo nu en dan toch woorden aan vuilgemaakt worden. Kinderen moet van jongs af aan ingepeperd worden dat het absoluut verboden is om in de buurt van het huis te komen, ook al zijn de meesten van hen al van nature geneigd om het te mijden. Als er weer eens een sensatiezoeker langs komt met het uitdrukkelijke doel om het gebouw van dichtbij te bekijken, seinen de dorpelingen elkaar in dat er die avond of nacht waarschijnlijk iemand doodsbang en volkomen in de war de hoofdstraat in zal komen rennen. Meestal zijn geruststellende woorden en een glas goede cognac genoeg om de avonturier weer tot bedaren te brengen, al zijn er verhalen bekend van reizigers die voor de rest van hun leven verdwenen in een gesticht.
Maar ach, dat zijn maar verhalen.
Niemand weet precies hoe lang het huis al bestaat. Maar een argeloze bezoeker zou misschien denken dat het uit de zeventiende of achttiende eeuw stamt. Het is een massief pand, van grote grijze stenen, met hoge ramen en smeedijzeren muurankers. Er staat geen jaartal in de gevel, Romeins of anderszins.
En ook dit weet vrijwel niemand: dit grijze, stenen huis is niet het eerste bouwwerk dat hier stond, of het tweede. Deze constructie van hard, donkergrijs steen, zijn dakpannen van gebakken rivierklei en zijn eiken balken is veeleer de gedaante die de geschiedenis van Turpor op dit moment aanneemt, een geschiedenis die veel verder teruggaat.
Maar we dwalen af.
5.
Een warm en drukkend moeras, waar zoemende en krioelende kleine beesten dansen op de ademhaling van de Aarde. Kruipend en wurmend organisch grut met koud stromend bloed oscilleert, ontstaat, leeft en sterft. Planten en varens en mossen groeien, buigen, pompen sappen door vaten, groeien en bloeien en verrotten. Een repeterende cyclus op een planeet die doelloos dobbert op de golven van de tijd.
En dan ineens, in die wriemelende, stuurloze massa, een sensatie. Een bewustwording. Een samenloop van omstandigheden die net iets langer stand houdt dan gebruikelijk, lang genoeg om te condenseren en te groeien en te groot te worden om zich te laten wegblazen door de maalstromen van entropie en willekeur. Ze voelt de ijskoude, nietsontziende triomf van het onbeteugelde verschrikkelijke dat zojuist geboren is en haar adem stokt.
Devormer slaakte een kreet en schoot rechtop, en had meteen spijt. Ze was duizelig en een doffe, kloppende pijn straalde uit vanuit haar achterhoofd. Ze voelde zich misselijk en vroeg zich af waar ze was.
‘Hier,’ zei de stem van Egon Vermincke, die een flesje water voor haar neus hield, ‘ik heb altijd iets te drinken bij me.’
Devormer nam een paar teugen water, sloot haar ogen, haalde diep adem en voelde de duizeligheid en de misselijkheid langzaam minder worden. Ze zat op een wit laken dat gedrapeerd was over een bank. Ze volgde de contouren van het laken en concludeerde dat het waarschijnlijk een ouderwetse divan was. Egon zat naast haar op een houten stoel, met krullende poten en een zitting waar ooit een bol, pluchen kussen op bevestigd moest zijn geweest. Op de lage salontafel achter haar stond een verroeste stormlamp waar een vlammetje in flakkerde. Egon volgde haar verbaasde blik en zei: ‘Ik vond die lamp en een blik olie in de keuken. Meneer Martel was een sloddervos. Er is best veel achtergebleven in het huis.’
Devormer zei niets, maar keek om zich heen. De stormlamp verlichtte de witte gestaltes van meubels onder lakens, reflecteerde in het glas van de deurtjes van een grote servieskast en liet de met spinrag bedekte kroonluchters dansende schaduwen maken op het gebarsten reliëfplafond. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze.
‘Je viel achterover, op je hoofd, en verloor het bewustzijn. Ik heb je op deze bank weten te krijgen.’
‘Heb je iemand gebeld voor hulp?’
Vermincke hield zijn telefoon omhoog. ‘Geen bereik,’ zei hij.
‘Wat gaan we nu doen?’ vroeg Devormer.
‘Ja,’ zei Vermincke, en hij keek om zich heen, alsof de vraag aan het huis zelf gericht was, ‘wat gaan we nu doen?’
‘Laten we naar het dorp lopen,’ zei Devormer, en ze pakte de stormlamp van tafel.
De houten vloer protesteerde krakend toen Devormer door de woonkamer naar de hal liep, met Vermincke in haar kielzog. De kapotte tegels in de hal knerpten als grind toen ze naar de voordeur ging en hem open duwde. Buiten was het inmiddels donker. Het bleke licht van de volle maan benadrukte de vergankelijkheid die zo zichtbaar en voelbaar was op de open plek die ooit een tuin was geweest. Devormer voelde zich een vuurtorenwachter, zoals ze met de stormlamp in de richting van de uitgang liep.
Maar een ijskoude hand klemde zich om Devormers hart, toen ze naar de tunnel keek. Het was een diepzwart gat, zwarter dan al het zwart dat ze ooit had gezien. Haar benen weigerden nog één stap in de richting van het hek te zetten en ze voelde haar huid strak trekken van het kippenvel dat zich over haar gehele lichaam verspreidde.
‘Wat is er?’ vroeg Vermincke.
‘Voel je het niet?’ vroeg Devormer.
‘Voel ik wat niet?’
‘Er is niets. De tunnel gaat naar niets; naar het niets.’
‘De tunnel gaat-’
‘We gaan er niet door. Niet daardoor. Het kan niet.’
Vermincke leek even na te denken. Toen zei hij: ‘Goed dan. Zullen we dan in het huis overnachten?’
Devormers draaide zich met een ruk om en verlichtte haar gezicht met de stormlamp. Vermincke zag angst in haar ogen. ‘We gaan kijken of we ergens anders het bos in kunnen.’ zei ze.
Ze liepen naar de rechterkant van het gebouw en sloegen de hoek om. Devormer kreeg het gevoel dat ze iets in het huis had gezien. Ze zette haar handen op het raam, keek naar binnen en zag een paar blauwe ogen terug kijken. Ze hapte naar adem en sprong achteruit.
‘Wat is er?’ vroeg Vermincke achter haar. Hij keek ook naar binnen, en slaakte een kreet. ‘Oh god, een spiegel. Ik schrik me dood zeg.’
Devormer keek nog een keer door het raam, met de stormlamp naast haar hoofd, en zag wat waarschijnlijk ooit een rook- of leeskamer was geweest. Onder lakens stond iets dat haast wel een globe moest zijn, met daarnaast een rookstoel en een kleine koffietafel. In de hoek was een haard met een schoorsteenmantel van beige marmer en daarboven hing, vlekkerig en dof, een rechthoekige spiegel.
De zijkant van het huis was er niet beter aan toe dan de voorgevel en ook de tuin was hier net zo overwoekerd. Achter in de hoek van de tuin stond het ijzeren geraamte van een kas, daarnaast een met mos overgroeide stenen zonnewijzer. Maar de begrenzing van de tuin was een dicht, ondoordringbaar struikgewas. Tegen de achtergevel van het huis leidde een stenen trap naar beneden, naar de deur van wat ongetwijfeld de voorraadkelder was geweest. Devormer bleef een tijd bovenaan de trap staan, starend naar de deur, zonder goed te weten waarom. Pas toen Vermincke haar aanspoorde, liep ze weer verder.
Nergens was een uitgang te vinden. Het was de tunnel of niets, realiseerden ze zich.
En het werd niet de tunnel. Niet in het donker. Dat stond voor Devormer wel vast.
6.
Ze stonden weer in de hal van het huis. ‘Misschien moeten we hier dan maar de nacht doorbrengen,’ zei Vermincke. ‘Wellicht is er boven iets om op te slapen.’
‘Boven?’ vroeg Devormer. Ze keek vragend naar de donkerbruine eikenhouten trap. Het gevoel bekroop haar dat achter één van de dichte deuren boven iemand of iets op haar aan het wachten was. Ze wist ook dat dit allemaal onzin was, dat ze zichzelf dingen inbeeldde omdat ze in een koud, vervallen, donker huis was waar de muren meezuchtten met het weer.
Vermincke zette een stap op de onderste trede. Het gekraak klonk als de schreeuw van een gewond dier. Even sloot hij zijn ogen en leek het alsof hij zijn adem onder controle probeerde te krijgen. Toen zette hij nog een stap. ‘Kom je?’ zei hij tegen Devormer, die de stormlamp droeg. ‘Ik moet wel kunnen zien waar ik mijn voeten zet.’
Het gekraak van de treden werd versterkt door de muren van de hal en Devormer beeldde zich in dat ze het gekerm en geschreeuw van honderden mensen hoorde. Ze keek zo nu en dan omhoog naar de fragmenten van schilderingen op het plafond, die samen een onwerelds mozaïek van menselijke lichaamsdelen vormden. Kijkend naar het plafond botste ze bijna tegen Vermincke. ‘We zijn boven,’ zei hij.
Links van hen liep een gang met aan het einde links een deur en daarnaast een smalle houten trap naar boven. Er was dus een zolder, dacht Devormer. Rechts liep de galerij met balustrade langs de muren. De zompige rode eilandjes op het hout van de galerij verraadden dat er ooit tapijt op had gelegen. Vermincke gaf een duwtje tegen de balustrade. Het houten hekwerk gaf meteen mee en wiebelde tien centimeter naar buiten, en maakte daarbij het zachte, droge geluid van hout dat door rot en houtworm zo licht en broos als piepschuim is geworden. ‘Daar gaan we niet heen,’ zei Vermincke. Hij opende de deur die zich recht voor hem bevond.
De stank die uit de deuropening kwam was overweldigend. Devormer deinsde achteruit en kon zich net op tijd op haar knieën op de traptreden laten vallen om te voorkomen dat ze het hele eind naar beneden zou rollen. Vermincke was met zijn rug tegen de deur op zijn knieën gezakt en zat te kokhalzen.
Het duurde minuten voordat Devormer genoeg gewend was aan de stank om in beweging te komen. Met een mouw voor haar neus en de stormlamp in haar andere hand, liep ze langs Vermincke het vertrek in.
Dit moest ooit een badkamer geweest zijn. Op het marmeren blad van het wasmeubel kropen naaktslakken door een slijmerige groenzwarte lappendeken van mossen en schimmels. De spiegel was gebarsten en de zilverlaag zo geoxideerd tot zwarte dofheid dat er behalve een zwakke reflectie van de stormlamp niets in te zien was. Het linoleum op de vloer was halfverteerd en een smalle houten kast met een wasborddeurtje was in elkaar gezakt.
Toen gleed het licht van de stormlamp over de badkuip, een gietijzeren exemplaar met pootjes. De kuip was gevuld met een zwarte, stroperige vloeistof, waar naast eilandjes van mos en takken het ontbindende lijk van een rat in dreef. Het beest had geen ogen meer, maar de bek vol scherpe tanden grijnsde naar Devormer.
‘Hier hoeven we niet te zijn,’ zei ze zacht, en ze liep zo snel als ze durfde de badkamer uit.
Ze keek Vermincke vragend aan en gebaarde met haar hoofd in de richting van de gang. Vermincke knikte. De kamer aan het einde van de gang was leeg. Op de kale houten vloer stonden geen meubels. Devormer stond op het punt om de kamer weer te verlaten, toen ze iets zag op de muur tegenover de deur. Ze kwam dichterbij en zag een donkerrood pentagram, met één punt omhoog, en daaromheen een cirkel.
‘Wat is dat?’ vroeg Vermincke, die op de drempel van de kamer stond.
‘Er staat een symbool op de muur.’ Ze hield haar stormlamp nog iets dichter bij. ‘Er staat ook een tekst onder.’
‘Geketend Door Steen En Zielskracht
Verwordt Razernij Tot Onmacht
De Turpor Is Hier’
‘Mijn god!’ schreeuwde Vermincke ineens. Devormer draaide zich met een ruk om, keek naar hem en volgde toen zijn doodsbenauwde blik. Ze hield haar lamp omhoog en zag wat hij had gezien: dikke druppels rode vloeistof kwamen door de kieren tussen plafond en muur naar beneden. Ze draaide rond in de kamer en zag dat het bloed langs alle muren omlaag sijpelde. Ze keek weer naar het pentagram op de muur. Er zat nu een grote, bewegende uitstulping achter, alsof er elastisch behang op de muur zat waar iets groots zich een weg doorheen probeerde te banen. Ze meende gesnuif te horen en ze had de overtuiging dat wat het ook was, daar achter dat pentagram, het op háár voorzien had. Vermincke begon wild te schreeuwen. ‘Eleanor, kom uit de kamer!’ Devormer had het gevoel dat de kamer haar wilde insluiten, dat de muren steeds meer naar binnen kwamen en dat de deuropening waar Vermincke in stond zich steeds verder van haar verwijderde. Ze stond als aan de grond genageld, terwijl de bobbel in de muur wilder werd en de eerste druppels bloed de vloer bereikten. Toen slaakte ze een oerkreet en rende ze naar de deuropening. In haar vaart sleurde ze Vermincke mee, en ze belandden samen op de grond van de gang.
De stormlamp vloog uit haar handen en viel stuk op de grond. Het was pikdonker.
En het was doodstil. Uit de kamer waar Devormer zojuist een wilde aanwezigheid pogingen had zien doen om door de muur heen te breken, kwam geen enkel geluid.
‘Gaat het?’ vroeg Devormer, terwijl ze rechtop ging zitten en haar ogen aan het donker liet wennen.
‘Ik geloof het wel,’ zei Vermincke, ‘maar ik denk dat we een nieuwe lamp moeten vinden.’
Op dat moment hoorden ze een geluid aan de bovenkant van de zoldertrap. Ze keken omhoog en zagen een dunne streep maanlicht verschijnen. De zolderdeur was open gegaan.
7.
Ooit was er geen woord voor. Maar dat geldt voor alles, totdat iemand er een woord voor bedenkt. Maar dit woord is er één dat maar weinigen kennen, en met reden. De turpor was er al voordat er woorden waren en het zal er zijn nadat het laatste woord bedacht is.
Voor niet-ingewijden heeft het woord evenveel betekenis als kleur in een donkere kamer.
Het is zinloos om het te hebben over de oorsprong, het doel, de werking, of zo je wil, het waarom. Turpor was, is en zal zijn.
En wie dat niet gelooft, bezit de sleutel tot geluk. Totdat het geloof op de proef wordt gesteld.
8.
De deur ging nog een klein beetje verder open, als door een vleugje tocht. Een schacht van bleek maanlicht verlichtte de smalle, steile zoldertrap. Devormer hoorde hoe Vermincke opstond en naar de trap schuifelde.
‘Egon,’ zei ze.
‘Kom, we gaan naar boven,’ zei hij, en ze zag zijn door de maan verlichte silhouet onderaan de zoldertrap staan. Hij draaide zijn hoofd naar haar. De schuine lichtinval verbleekte zijn haren en benadrukte de schaduwen in zijn gezicht. Hij zette zijn voet op de eerste trede. Devormer kwam overeind en volgde hem.
Vermincke stond bovenaan de trap met zijn hand tegen de deur, toen ze het hoorden: een zacht gepingel, als van een xylofoon die beroerd wordt door de regen. Opnieuw voelde Devormer het kippenvel over haar hele lijf. Vermincke liet zijn hoofd hangen en had zijn ogen dicht. Hij haalde een paar keer diep adem. Toen duwde hij tegen de deur en stapte hij naar binnen, met Devormer in zijn kielzog.
De zolder leek een kathedraal. Zuilen van maanlicht dat door de vele gaten in het schuine dak viel, verlichtten een houten vloer die zich meters voor hen uitstrekte. Oude, verweerde dakbalken stonden als bewakers langs de beide zijden van de zolder en kwamen een meter boven hun hoofden bij elkaar. Voor één van de gaten stond een paspop, een torso zonder ledematen en hoofd, op een houten poot, het linnen dat het houten gevaarte omspande gevlekt en gescheurd. Devormer zag een afgebladderd hobbelpaard in een hoek staan, met daarnaast een croquet-set: houten hamers met lange stokken, metalen poortjes en houten ballen met strepen erop. Maar het meest in het oog viel de rechthoekige speeldoos die halverwege de zolder stond, in een zuil van wit licht. Een kleine porseleinen ballerina draaide met de armen omhoog en één been naar achteren langzame, schokkerige rondjes om haar as, met op de achtergrond een spiegeltje dat verwerkt was in de geopende deksel van de doos. Iedere beweging die ze maakte, werd vergezeld door een ‘pling’.
Devormer keek opzij en zag dat Vermincke beide handen over zijn mond had. In zijn ogen stonden tranen. Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij zacht, toen harder: ‘Nee! Nee!’
‘Egon, wat is-’
‘Nee!’ schreeuwde hij nu. ‘Dit mag je niet doen! Niet na alles dat ik voor je gedaan heb!’ Hij keek om zich heen, naar het dak, naar de muren, alsof hij een uitgang zocht.
De muziek stopte. Devormer keek naar het midden van de zolder, maar de speeldoos was verdwenen. Er waren enkel kale planken.
‘Egon,’ zei een stem die overal en nergens vandaan leek te komen. ‘Oh Egon, waar ben je?’ Het was de stem van een volwassene die met een kind speelt, maar met de ondertoon van iemand die geen tegenspraak duldt. ‘Kom tevoorschijn, Egon.’
Vermincke zakte door zijn knieën op de grond.
‘Ik ga je pakken, Egon,’ zei de stem, ‘en dan eet ik je op.’ De stem begon zachtjes te lachen. ‘Dan eet ik je op, Egon,’ zei de stem, en de lach werd steeds harder, ‘dan eet ik je op.’ Het werd een schaterlach, de kakelende hysterische lach van een maniakale oude vrouw.
Vermincke had zijn handen tegen zijn oren en jammerde: ‘Nee nee nee je mag dit niet doen je mag dit niet doen je mag dit niet doen…’
De mantra van Vermincke werd steeds zachter en ging over in onverstaanbaar gemompel. De vrouwenstem verdween. Devormer schuifelde naar Vermincke toe en legde een hand op zijn schouder.
Ze schrok van het geweld waar hij haar arm mee wegsloeg. ‘Raak me niet aan!’ schreeuwde hij. Devormer deinsde achteruit. Vermincke stond langzaam op, terwijl hij haar met haar grote, wilde ogen aankeek. Ze liep langzaam naar achteren, tot ze met haar achterhoofd tegen één van de dakbalken stootte.
‘Weet je wel, Eleanor,’ zei Vermincke, met een vlakke, rustige stem waar Devormer alleen maar nog banger van werd, ‘waar je bent?’
‘Egon,’ zei Devormer, ‘ik denk dat we hier weg moeten. Naar beneden, naar buiten, misschien moeten we toch-’
‘Weet jij wel, Eleanor,’ ging Vermincke verder, ‘wat ik ben? Weet jij wel, Eleanor, wat ik heb gedaan?’
‘Egon-’ begon Devormer met trillende stem, maar de ijzeren vrouwenstem klonk als een pistoolschot in de zolder.
‘Egon!’
Vermincke draaide zich weg van Devormer en keek naar de plek waar eerder nog de muziekdoos had gestaan. Aan de nokbalk hing een dun touw waaraan een beige teddybeer was opgeknoopt.
‘Billie?’ zei Vermincke. Zijn stem was dun en breekbaar geworden. Hij liep langzaam in de richting van de knuffel.
Tot Devormers afgrijzen begon de beer te verkleuren, alsof iemand hem in brand had gestoken. Er verschenen zwarte vlekken in de stof, die zich snel verspreidden. Ze rook een brandlucht. De beer verkleurde en verschrompelde, totdat er alleen nog maar een zwart, vormloos klompje aan een touwtje bungelde.
‘Egon!’
De stem was hard, dwingend, genadeloos. De zwarte klomp verdween en liet heel even een klein wolkje rook achter.
‘Je bent stout geweest Egon!’ Het was niet meer één stem, het was een koor van twee of drie stemmen. Ze klonken laag en dreigend.
Devormer liep op Vermincke af en pakte hem bij de schouders. ‘We moeten hier weg!’ zei ze. Zijn ogen leken dwars door haar heen te kijken. De stemmen bleven roepen, het geluid zwol alsmaar aan. ‘Egon, Egon, Egon…’ Devormer sloeg één arm om de schouder van Vermincke en sleurde hem mee in de richting van de deur. Ze waren er één stap van verwijderd, toen hij verstijfde. Devormer hoorde het ook: abrupte stilte. De stemmen waren gestopt, maar dat was niet het enige. Het was alsof de tijd stil was komen te staan. De lucht voelde statisch aan en Devormers vingers tintelden.
Ze stonden met hun gezicht naar de deur, maar Devormer hoefde niet te kijken om te weten dat er weer iets was verschenen. Het voelde als een uitdijende drukgolf, zwaar en vilein als kwikdamp. Haar rug voelde ijskoud. Ze wilde zich niet omdraaien, ze wilde doorlopen naar de zolderdeur, de trap af, de buitendeur uit, maar Vermincke was onbeweeglijk als een standbeeld. Hij draaide zich niet om, maar keek met zijn staarogen naar een punt in de verte. Hij fluisterde: ‘Eleanor, als ik me omdraai, dan ren jij weg. Red jezelf.’
Devormer wilde protesteren, maar er kwam niets uit haar mond. De doodsangst voor wat hier gebeurde, voor wat zich achter hen bevond, had het vocht uit haar mond en tong getrokken.
‘Ren,’ fluisterde Vermincke, en toen draaide hij zich langzaam om.
Maar Devormer draaide zich ook om. In het maanlicht stond een meisje van een jaar of zes in een witte nachtjapon. ‘Egon?’ zei ze met een vlak stemmetje.
‘Desiree,’ fluisterde Egon, ‘oh, Desiree.’
‘Ik mis je, Egie. Het is hier koud. En ik ben alleen.’
‘Oh, lieve Desiree,’ zei Vermincke tussen snikken door, ‘oh, het spijt me zo verschrikkelijk, het spijt me, het spijt me zo…’
‘Waarom heb je het gedaan, Egie?’
Vermincke antwoordde niet, maar fluisterde iets onverstaanbaars, terwijl hij zijn ogen dicht had en zijn handen voor zijn borst gevouwen. Een klein kettinkje bungelde tussen zijn vingers door, zag Devormer.
‘Waarom, Egie?’ vroeg het meisje weer. ‘Waarom?’
Devormer zag een zwart randje verschijnen aan de zoom van haar nachtjapon. Het breidde zich uit, werd een vlek, een brede rand, trok langzaam omhoog langs het kledingstuk. Kleine kringeltjes rook vormden zich langs de zoom en Devormer rook een vage brandlucht.
‘Waarom, Egie?’ vroeg het meisje weer, terwijl de onderkant van haar nachtjapon zwart begon te blakeren. Vermincke had inmiddels zijn ogen weer open en keek het meisje strak aan.
De nachtjapon was inmiddels bijna helemaal zwart. Het meisje stond in een wolk van rook en bij haar voeten waren vlammen te zien. De huid van haar voeten verschrompelde en verkleurde, eerst naar bruin en vervolgens naar zwart. De vlammen werden hoger en begonnen aan haar kuiten en knieën te likken, terwijl er gaten in haar nachtjapon begonnen te vallen.
‘Waarom, Egie?’
Vermincke begon steeds harder te fluisteren. ‘Spirites sancte,’ hoorde Devormer, en ze zag dat hij het voorwerp in zijn handen zo strak vasthield dat zijn knokkels wit waren weggetrokken.
De voeten van het meisje waren nu botten waar restjes zwartgeblakerd vlees aan hingen. De nachtjapon hing in flarden om haar lijf, terwijl de huid van haar bovenbenen aan het verschrompelen en verkleuren was. Haar stem werd hoger, harder.
‘Waarom?’
‘Spiritus vertitatis…’
De lucht van verbrand vlees deed Devormer kokhalzen. Ze keek in doodsangst naar wat zich voor haar afspeelde, het meisje dat langzaam maar zeker werd verteerd door vuur en de man die met zijn handen voor zijn borst de heilige geest aanriep.
De vlammen werden hoger. De buik van het meisje verbrandde tot botten en zwartgeblakerd vlees, daarna de armen en de schouders, de nek, en uiteindelijk begon haar gezicht te vervormen. De huid scheurde, trok zich terug, liet aangezichtsspieren zien, de oogbollen in hun kassen, de grimas van de tanden. Haar haar verschroeide en verbrandde, de spieren van het gezicht werden zwart en scheurden, knapten. Toch bleef het meisje roepen, maar haar stem werd schriller en wanhopiger. ‘Waarom, Egie? Waarom?’
‘…spiritus timoris Domini et prudentiae…’
‘Waarom, Egie? Waarom?’
‘…spiritus quo inspirante locuti sunt sacnti Dei homines…’
‘Waarom? Waarom?’ Het meisje was nu een skelet met resten zwartgeblakerd vlees. Flarden nachtjapon hingen om het geraamte. De vlammen kwamen tot aan de nokbalk, de rook vulde de zolder.
‘…spiritus in quo daemonia eiiciuntur…’
De ijselijke kreet van het meisje vulde de ruime. Het was de schreeuw van iemand die de hel in wordt gesleurd, dacht Devormer bij zichzelf.
Vermincke keek één tel naar Devormer. ‘Ga!’ riep hij. En ze begreep dat ze geen keuze had. Ze rende naar de deur van de zolder. Op hetzelfde moment hoorde ze Vermincke schreeuwen: ‘Accipe me tecum!’ en hij stormde in de richting van het meisje. Ze stond op de bovenste traptrede toen ze nog een schreeuw hoorde, maar dit keer leek het een koor van woedende mannenstemmen. Toen werd ze van achter verlicht als door een bliksemflits. Half rennend, half vallend daalde ze de trap af. Ze kwam op haar voeten en handen terecht. In het donker van de gang liep ze zo snel ze durfde, met haar linkerhand tegen de slijmerige koude muur, naar de trap naar de begane grond. Ze rende naar beneden, trok de deur open en liet zich buiten op de grond vallen. Ze hijgde, huilde en kokhalsde. Toen krabbelde ze overeind en keek om zich heen, klaar om te vluchten.
Maar het enige dat ze zag, in het maanlicht, was het silhouet van Egon Vermincke, bij de zijkant van het huis. Hij wenkte haar en verdween de hoek om.
9.
Vrijheid is als er geen woorden bestaan. Woorden zijn kettingen met loden ballen die het onmogelijk maken om ooit nog onopgemerkt te zijn. Het woord was het begin van het einde.
Als er een woord voor je is, kunnen mensen over je praten. En als mensen over je kunnen praten, kunnen ze plannen maken om je te overheersen. Turpor werd een vloek, een ziekte, een gevaarlijk wild beest. Ze konden het niet doden, niet alles kan dood, maar ze bedachten een manier om het te ketenen.
Het kostte ze veel om het te vangen. Pogingen, mensenlevens, tijd, maar het lukte. En ze bewaakten het, generatie op generatie op generatie. Het had vaak geprobeerd te ontsnappen, maar tevergeefs. Ze koesterden het woord, zorgden dat alleen zij die het moesten het weten, het kenden. Echt kenden. En zij die het kenden, zorgden dat het bleef waar het was. Ingekapseld, kolkend, broedend, op de bodem van de diepste put.
En ze maakten de wereld zoals hij was geweest als Turpor nooit bestaan had. Zoals zij vonden dat hij moest zijn.
10.
Devormer liep naar de hoek van het huis, waar Egon zojuist nog had gestaan.
‘Egon?’ zei ze, toen ze hem bij de volgende hoek zag staan. Hij antwoordde niet, maar wenkte en liep weer verder.
Devormer probeerde niet te denken aan wat er op zolder was gebeurd, of zichzelf af te vragen hoe het kon dat Vermincke ineens in de tuin stond. Ze wist, voelde, dat het daar niet om ging. Wat hier gebeurde was een raadsel dat om een antwoord vroeg.
Hij stond bovenaan de trap naar de deur die naar de kelder leidde. Zodra ze om de hoek kwam en hem zag, daalde hij af en verdween hij uit het zicht. Met iedere vezel in haar lichaam voelde ze dat ze hem moest volgen.
Ze kwam aan bij de trap en keek naar beneden. Een dichte deur, maar geen Egon Vermincke. Ze daalde de trap af, voelde in haar jaszak naar de sleutelbos die ze een eeuwigheid geleden van Vermincke had gekregen, vond de sleutel van de kelderdeur en draaide het slot open.
Ze liep tastend verder de donkere kelder in. Ze voelde koud pleisterwerk, houten planken, balken. Ze had geen idee waar ze was of hoe de kelder eruit zag, maar ze voelde dat ze verder moest. Egon had haar niet voor niets hierheen geleid.
De lucht was hier zwaar, muf en warm. Een stemmetje in haar hoofd zei dat ze werd gadegeslagen door iemand, of iets, maar ze probeerde het te negeren. Als het zo pikkedonker was, kon niemand haar toch zeker zien. Ze probeerde te onthouden hoe ze gelopen was, maar was al snel de draad kwijt. De kelder bestond uit verschillende ruimtes, verbonden door gangen. Het leken eerder catacomben. Ze had het gevoel dat ze ergens naartoe graviteerde.
Toen zag ze het, meters voor zich: de allerkleinste hint van licht. Een vaag, flikkerend roodoranje schijnsel dat uit een zijgang kwam. Ze versnelde haar pas en keek de zijgang in. Een trap met kleine treden leidde naar een verlichte deuropening beneden. Het plafond boven de trap was gewelfd en de deuropening had een ronde bovenkant. Op de muren aan weerszijden stonden schilderingen die Devormer deden denken aan de iconen die soms te vinden waren in oude kerken. Ze zag mensen in witte gewaden die een reusachtige driekoppige zwarte hond bestookten met speren en hem in bedwang hielden met touwen en kettingen. Ze zag slangen met vleugels, vuurspuwende draken, een reus met het hoofd van een krokodil, en steeds waren ze in gevecht met mensen in witte gewaden. Ze zag in rood geschreven teksten in een vreemde taal. Pentagrammen, runen, levenskruizen en symbolen die ze niet herkende stonden tussen de geschilderde figuren.
Ze liep voorzichtig over de treden, die in steen waren uitgehouwen. Onderaan moest ze zich bukken om door de deuropening te kunnen.
Ze kwam terecht in een koepelvormige ruimte, een meter of vijf in doorsnee en in het midden twee meter hoog. En overal op de wanden waren de tekeningen, teksten en symbolen te zien, alsof een krankzinnige in een manische bui de hele ruimte te lijf was gegaan. Monsters, gewaden, tekens, woorden, Devormer werd er duizelig van.
In het midden hing een bolvormige ijzeren korf aan een ketting, met daarin iets dat leek op een brandend vuur. Alleen was er geen brandstof en was het pulserende oranje geen vlam, maar meer een bol gas die klopte alsof het een hart was. Devormer liep er voorzichtig naartoe en strekte een hand uit, maar er kwam geen warmte vanaf. Onder de bol zag ze een ronde steen met een ijzeren ring erin, als een putdeksel.
‘Eleanor,’ zei een stem achter haar, en ze voelde haar bloed stollen in haar aderen. Het was de stem van haar man, die ze twintig jaar geleden voor het laatst had gehoord.
Ze draaide zich langzaam om. Ze voelde de hete tranen over haar wangen stromen en keek naar het gezicht van Jakob. Haar Jakob. Hij stond met zijn handen gevouwen voor zijn buik, zoals hij zo vaak deed. Hij lachte. Ze kon geen woord uitbrengen. Ze dacht aan wat er op de zolder was gebeurd, ze dacht aan Egon die haar de weg naar deze kelder had gewezen en ze wist dat het niet echt was, dat het niet echt kon zijn.
‘Het klopt, Eleanor,’ zei de mooiste stem die ze ooit had gekend, ‘het is niet echt. Dit hier,’ en hij gebaarde met zijn armen, ‘is niet echt.’
‘Maar,’ wist Devormer uit te brengen, ‘waarom doe je dit dan?’
‘Omdat ik wel érgens ben, Eleanor. Ik ben ergens, en jij kunt bij me komen. We kunnen samen zijn.’
Devormer keek naar hem, en weer om zich heen in de koepel. Ze wist niet wat ze moest maken van alles wat er gebeurd was, van dit huis, van de kelder met zijn vreemde muren, van de verschijningen.
Ze wist vooral niet hoe lang ze nog verder kon. Met dit huis, dit vervloekte huis, waar ze nooit om had gevraagd. En hier stond haar Jakob, hij was niet echt, maar echter dan de herinneringen, die ze koesterde, maar waarvan ze met de jaren ook had gemerkt dat ze vervaagden en vervormden. En ze konden samen zijn.
‘Hoe dan?’ vroeg ze. En hij keek naar het midden van de ruimte, naar de ijzeren ring. Ze volgde zijn blik. En ze lachte, en knikte.
En haar hand ging naar de ijzeren ring.
11.
Er kwamen door de tijd heen wel verdwaalde reizigers en sensatiezoekers naar het huis, maar dat waren vrijwel uitsluitend zwakkelingen, die na één enkel telepathisch contact op het randje van krankzinnigheid belandden. Klaplopers en nietsnutten, waar je weinig anders mee kon dan wegjagen.
Maar toen was daar Egon Vermincke.
Zesde zoon van de zesde zoon, al zei dat hem zelf weinig. Hij was ook gewoon met een rugzak op naar het huis gekomen om lekker te griezelen. Maar ook al had hij zelf geen weet van zijn gaven, het huis had het meteen gemerkt. En het contact met hem was het begin geweest van een plan, een uitweg. Een einde aan de ellende.
Egon hoefde zich alleen maar speciaal te voelen, uitverkoren, om zich te laten overhalen om te doen wat nodig was.
Want wat nodig was, was het verbreken van de keten van wachters. Die leerden elkaar de geheimen van Turpor, en als de tijd daar was erfden ze het huis van hun voorganger. En zo lang het huis eigendom was van een wachter, die wist waar hij mee te maken had, die altijd op zijn hoede was, zich nooit in verzoeking zou laten brengen, was er geen uitweg.
Dus toen Egon Vermincke hoorde van het overlijden van de heer Martel, paste hij het testament aan. Zo zorgde hij voor een nieuwe, nietsvermoedende eigenaar.
Het was triest voor Egon dat zijn ondergang een voorwaarde was voor succes. Hij had zo goed geholpen, ook door Devormer buiten westen te slaan, zodat ze het huis niet kon verlaten vóór het donker – de mogelijkheden bij maanlicht zijn zoveel groter dan overdag. Maar op het einde begon hij te twijfelen. En voor twijfel was geen plaats. Gelukkig had hij een duister geheim, waarmee hij eenvoudig te breken was.
De deur van de kelder ging open en dr. Eleanor Devormer kwam naar buiten. Ze snoof de boslucht op en keek naar de heldere lucht, waar schapenwolkjes werden verlicht door de net opgekomen zon. Ze rekte zich uit en liep met montere tred over het bospad naar het dorp.
12.
In een bos staat een verlaten huis.
Eleanor Devormer herinnert zich nu nog wie en wat ze was. Maar dat vervaagt snel. Ze begint zich al bewust te worden van haar nieuwe vorm. Ze is steen, hout, kapotte ramen, een vervallen tuin. Ze is een zolder, een dak met gaten, een verrotte balustrade. Ze is een kelder met gangen, met midden onder het huis een eeuwenoude ruimte waar voorvaderen van voorvaderen ooit een put maakten waarin ze iets verborgen dat voor altijd verborgen had moeten blijven. Zij is dat alles.
En ze ziet het lichaam dat ooit van haar was de kelder uit komen, de boslucht opsnuiven, zich uitrekken en over het bospad wandelen, op weg naar het dorp.
Ze ziet Turpor de wereld intrekken.