een kort verhaal door Wouter Klein Ikkink
1.
Het einde van de wereld zoals ik die kende, begon als een zware bromtoon. En ik wilde gewoon slapen.
Ik lag net in bed. Ineens klonk er een diepe bas, op de grens van het hoorbare, als van een hele zware motor die drie straten verderop stationair aan het draaien is. In eerste instantie nam ik aan dat ik vanzelf wel in slaap zou vallen. Ik woon midden in de stad, niet ver van een locatie waar zo nu en dan dancefeesten worden georganiseerd waar de meest verschrikkelijke takkenherrie wordt gedraaid, en ik ben wel wat gewend. Maar dit dus niet. Zelfs met oordopjes in bleef ik het gebrom horen. Hoe harder ik probeerde het geluid te negeren en in slaap te vallen, hoe doordringender de toon werd. Uiteindelijk lag ik dwars over mijn bed met het kussen op mijn hoofd en het gevoel dat er een kabouter in mijn hersenen zat die zich heel langzaam met een grote, zware tandartsboor een weg naar buiten aan het werken was.
Met mijn ochtendjas en pantoffels aan liep ik de voortuin in. Ik was vastbesloten degene te vinden die midden in de nacht – half twee inmiddels – deze herrie aan het maken was. Ik liep de straat uit, onder het spoorviaduct door naar het bedrijventerrein aan de andere kant van de spoordijk achter mijn huis, in de verwachting dat ik ieder moment een kudde stationair draaiende Harleys zou aantreffen. Maar niets. Er was niemand op straat, wat gezien het tijdstip niet heel gek was. Ik dwaalde verder langs de immense loods waar ooit treinstellen in elkaar werden gezet en dat nu was omgetoverd tot bedrijfsverzamelgebouw met een hippe industriële look – betonnen muren, baksteen, staal – en speelse retro-neonletters boven de ingang. Aan de andere kant van de weg werden smoezelige garages die adverteerden met goedkope Apk-keuringen afgewisseld door verhuurders van opslagruimtes, lage kantoorgebouwen en verkrottende panden die in afwachting van hun onvermijdelijke einde onderdak boden aan kunstenaars en artiesten.
Achter de grote loods lag een watertje. Aan de overkant stak een gebouw af tegen de wolken, zeker tien meter hoog en bijna perfect eivormig. En zodra ik het zag, wist ik dat het geluid daar vandaan kwam.
2.
Het object leek gemaakt van metaal en had geen ramen of ornamenten. Het stond in het midden van een vierkant van twintig bij twintig meter aan betonnen platen, omgeven door een hek met prikkeldraad aan de bovenkant. Langs het hek stonden naar binnen gerichte lichtmasten. Hier was wel bedrijvigheid: naast twee bestelbusjes die vlakbij het ei geparkeerd stonden, waren een paar mensen in witte overalls met elkaar aan het praten. Voor de ingang in het hek stond een auto van een beveiligingsbedrijf, waar een wat gezette man in een uniform tegenaan leunde met zijn armen over elkaar. Hij zag me aankomen, maar wachtte geduldig tot ik bij hem in de buurt was. Hij had een argwanende blik en ik realiseerde dat ik mijn ochtendjas en pantoffels nog aan had.
‘Goedenavond,’ zei de man, op een toon die suggereerde dat het geheel aan mij was om te bepalen hoe goed de avond precies zou gaan worden. Naast hem hing een plaatje aan het hek, met daarop ‘Systemic BV’ en een logo dat leek op een kruising tussen een tornado en een vergiet.
‘Goedenavond,’ zei ik maar terug. Om me een houding te geven deed ik mijn handen in de zakken van mijn ochtendjas.
‘Hij bromt.’ vervolgde ik, en ik knikte naar het ei. Want inderdaad, het lage gebrom was met iedere stap die ik richting het object had gezet luider geworden. Het kwam zeker weten hier vandaan.
De man keek langzaam achterom, en vervolgens, nog langzamer, weer naar mij.
‘Ik hoor niks.’ zei hij, en hij haalde zijn schouders op.
‘Mag ik vragen wat jullie hier aan het doen zijn?’
‘Dat mag, maar ik kan u weinig vertellen. Ik geloof dat ze iets testen.’
‘Om twee uur ‘s nachts?’
De man keek op zijn horloge. ‘Inderdaad, om twee uur ‘s nachts.’
‘Wat zijn ze precies aan het testen dan?’
‘Al slaat u me dood. Ik doe de beveiliging.’
‘Ik kan niet slapen.’
‘Dat is vervelend.’
‘Ik bedoel, ik kan niet slapen door het gebrom. Mag dit allemaal zomaar?’
‘Ik hoor niks.’ Weer gingen de schouders omhoog. ‘Ik zou niet weten waarom het niet zou mogen.’
‘Ik wil graag iemand spreken van dit, eh,’ ik bewoog mijn hoofd richting het ei, ‘dit bedrijf. De manager?’
‘Ik denk dat u dan beter morgenochtend terug kunt komen. Het is nu twee uur ‘s nachts.’ De beveiliger zette zich met zijn kont af tegen de auto waar hij tot nu toe tegenaan had geleund, en stond rechtop, met zijn armen bungelend langs zijn zij. ‘Een wandelingetje helpt vaak als je niet kunt slapen. Dus u bent goed bezig.’
Ik had weinig zin om in mijn ochtendjas door een particuliere beveiliger in de knoop te worden gelegd. Ik droop af richting huis.
3.
‘Mindspace is een technologische revolutie.’ zei een warme mannenstem op het scherm dat aan de muur hing. Ik zat in een luxe fauteuil in de zithoek bij de ingang van Systemics hoofdkantoor, met een kop cappuccino die de receptioniste voor me had gemaakt. Ik had toch een paar uurtjes weten te slapen, maar toen ik wakker werd zat de bromtoon nog steeds in mijn hoofd. Na het ontbijt was ik hier meteen naartoe gekomen – een uur rijden, maar ik had het er voor over. Het vooruitzicht dat ik de rest van mijn leven nooit meer fatsoenlijk zou slapen, veroorzaakte een donker gevoel van wanhoop dat ik alleen maar kon onderdrukken door daadkrachtig ergens naartoe te werken.
‘We leven in een tijdperk van machines,’ zei de voice-over, bij beelden van ongelukkig ogende mensen achter beeldschermen, ‘die ons steeds vaker vertellen wat we moeten doen, in plaats van andersom. En terwijl die machines met elkaar in verbinding staan’ – in beeld was een tekening te zien van computers waartussen bewegende blauwe stippellijntjes de informatiestromen representeerden – ‘veranderen mensen langzaam in robots van vlees en bloed. Dat gaan wij veranderen.’
Het scherm toonde nu een tafelblad met daarop een glimmend zwart ei. Het leek nog het meest op een grote kookwekker. ‘Dit is Mindy,’ zei de stem, en op dat moment verscheen een blauw, lachend gezichtje op het zwarte oppervlak van het object, ‘en ze gaat de wereld zoals wij die kennen, veranderen.’
De voice-over legde uit dat Mindy direct kon verbinden met het bewustzijn van haar eigenaars, die daardoor in staat waren om zonder scherm, toetsenbord of muis te surfen door Mindspace: een netwerk van mensen, vol ervaringen, gedachten en sensaties, én van computers met brute rekenkracht. Mindy-bezitters konden er voor kiezen om met die computers, of direct met elkaar te communiceren.
‘Als u Mindy voor het eerst activeert,’ zei de mannenstem, ‘begint ze met de kalibratie. Ze leert de unieke hersengolfpatronen van alle gezinsleden kennen en zal er mee synchroniseren.’ In beeld waren twee volwassenen en twee kinderen, die breeduit lachend om een ronde tafel zaten met Mindy als stralend middelpunt. ‘Gedurende deze periode kan het zijn dat u enige tijd een lichte bromtoon hoort. Dit betekent dat Mindy bijna, maar nog niet helemaal, op uw golflengte zit.’ En als de verbinding eenmaal gelegd was, ging de stem verder, dan konden alle gezinsleden verbinden met het Mindspace, als ze maar binnen twintig meter van hun Mindy waren. ‘Het uiteindelijke doel is een wereldwijd netwerk dat mensen met elkaar verbindt.’ luidde de uitsmijter van het filmpje.
Ik werd opgehaald door een vriendelijke mevrouw in een mantelpak, die me meenam naar een kantoortje en daar aan de hand van een serie glimmende folders het verhaal nog eens doorliep. Mindspace, Mindy, een netwerk, verbonden mensen. De vrouw ging bij ieder nieuw onderwerp dat ze aansneed nog breder glimlachen dan ze al deed.
‘Een uitdaging,’ zei ze toen, terwijl ze een nieuwe folder tevoorschijn toverde, ‘is natuurlijk dat een gezinslid in de buurt van Mindy moet zijn. Daarom zijn we nu een aantal grondstations aan het bouwen. Dit zijn een soort hele grote versterkers, die in verbinding staan met alle Mindy’s in een straal van vijf kilometer. Iedere eigenaar van één van die Mindy’s kan dan binnen dat hele gebied verbinden met Mindspace.’
‘En die versterkers,’ zei ik, ‘zien die er toevallig ook uit als zwarte eieren, maar dan veel groter?’
‘Inderdaad!’ zei de vrouw, en ze klonk alsof ik haar een mooie tekening had laten zien en ze trots op me was. ‘En ik had begrepen dat u bezwaar had tegen het grondstation dat in uw buurt is gebouwd?’
‘Nou ja, bezwaar,’ zei ik, ‘er komt een vreselijke bromtoon vanaf, waardoor ik niet kan slapen.’
‘Dat is vervelend,’ zei de vrouw, ‘en hoe lang hoort u die bromtoon al?’
‘Sinds gisteren.’
Ze keek me vertwijfeld aan. ‘Sinds gisteren? Momentje hoor…’ ze tikte op het toetsenbord voor zich en keek op het scherm. Een paar tellen was alleen het geklikketi-klak van haar nagels op het toetsenbord te horen, toen leek ze gevonden te hebben wat ze zocht. Ze legde haar wijsvinger op het scherm en ik keek naar de datum die daar stond. ‘Dat grondstation is inderdaad operationeel sinds gisteren. In de testfase weliswaar, maar volledig draaiend.’
‘En het bromt dus als een malle.’
‘En heeft u die problemen ook gehad met uw eigen Mindy?’
‘Ik heb geen Mindy.’
Nu leek het alsof haar ogen uit hun kassen zouden rollen. In het universum van deze toegewijde medewerkster van Systemic was duidelijk geen plaats voor mensen zonder Mindy. ‘Ik weet niet of we heel veel voor u kunnen doen,’ zei ze op vriendelijke maar gedecideerde toon. ‘Ziet u, de vergunningen zijn allemaal in orde, en bij de inbedrijfname van een grondstation meten we zaken als geluid en trillingen. We hebben geen bromtoon geregistreerd.’
‘Maar ik kan niet slapen,’ zei ik met lichte wanhoop in mijn stem.
‘Mag ik u een vraag stellen die misschien wat persoonlijk is?’ zei de vrouw, terwijl ze opstond. Ik haalde mijn schouders op, en ze ging verder: ‘Heeft u de laatste tijd misschien last van stress?’
Verdomme, dacht ik terwijl ik naar buiten liep, met de map vol folders onder mijn arm. Ben ik helemaal hierheen gereden om voor idioot versleten te worden. Want dat was natuurlijk de boodschap: die bromtoon zat in mijn hoofd. Tja, kon ik echt zeker weten dat het niet zo was? Ik stapte in mijn auto en nam me voor om dan maar een afspraak te maken met de huisarts.
4.
Glimmende witte paarden met felrode teugels, dikke olifanten met de slurf fier omhoog, prachtige koetsen, de houten carrousel had alles wat je van een draaimolen mocht verwachten. Tegen de middenzuil stonden houten beeldjes van mannen in livrei en vrouwen in baljurken en de omlijsting van het dak van de molen toonde berglandschappen en bostaferelen. Alles was afgewerkt in een stijlvol zeegroen met mosterdgeel. Kleuters, tieners en volwassen maakten onder begeleiding van vrolijke draaiorgelmuziek hun rondjes. De lucht was grijs en het regende, maar daar trok de carrousel zich niets van aan. Hij draaide zijn rondjes, terwijl ik op zoek was naar de ingang. Want ik wilde ook op zo’n prachtig, glimmend paard. Mijn hart bonsde in mijn keel, terwijl ik langs het metalen hekje liep dat om de draaimolen stond. Rond en rond gingen de mensen, terwijl ik doorliep. Waar was toch die ingang? Ik wilde ook opgaan in de draaiorgelmuziek en op de rug van een glanzend dier zitten en rondjes maken. Waar waren trouwens alle andere mensen? Ik keek om me heen, en zag dat er behalve de mensen in de draaimolen en ikzelf niemand was. De lucht werd donkerder, de regen striemender, ik liep langs het hek. Waar was de ingang? En nu ik er over nadacht, waar was de uitgang? Toen ik de kinderen en mensen op de draaimolen nog eens goed bekeek, zag ik dat ze niet lachten. Hun blikken waren leeg, hun kaken gespannen, het zweet stond ze op het voorhoofd. Plots begon een diep gebrom de draaiorgelmuziek langzaam te overstemmen. Steeds harder en harder, tot ik de mensen hun rondjes zag maken enkel onder begeleiding van een monotone, nare brom. De draaimolen zou niet gaan stoppen, zoveel was me inmiddels wel duidelijk. Toen draaide ik me om. Van achter een gebouwtje in het verder verlaten pretpark kwam een man tevoorschijn. Een brede vent met een wilde, rossige baard, in een groen tenue als van een boswachter. En ik wist: die komt voor mij.
Ik schrok wakker. Ik lag erbij alsof ik een gevecht tot de dood had gevoerd met mijn lakens. Ik zag op de wekker dat het negen uur ‘s ochtends was; ik had zowaar even geslapen.
En daar was de bromtoon, als een bekende vriend. Maar ik merkte meteen dat het brommen zachter was geworden, minder aanwezig. Als de hoofdpijn na een nacht doorhalen die langzaam begint te verdwijnen. Zou de mevrouw van Systemic dan toch gelijk hebben gehad? Beeldde ik me dingen in?
Ik deed mijn ochtendjas aan en liep naar beneden. Toen ik de gordijnen aan de voorkant open deed, zag ik hem weer: de man met de rossige baard. Hij keek me verschrikt aan en zette het op een lopen, de straat uit.
Ik rende naar de gang, trok de voordeur open en keek de straat in. Die was leeg. Ik rende in de richting waar hij heen was gelopen, tot aan de hoek waar mijn straat uitkwam op een drukkere asfaltweg. Ik keek naar links en naar rechts, maar Baardmans was verdwenen. Ik hief mijn armen in de lucht en liet ze tegen mijn zij vallen. Wat was hier aan de hand?
Een auto van een beveiligingsbedrijf kwam aanrijden, minderde vaart en stopte langs de stoep. Het raam aan de bijrijderskant schoof open en de bestuurder leunde over de bijrijdersstoel, één hand nog op het stuur.
‘Gaat alles goed meneer? Kan ik u ergens mee helpen?’ vroeg de beveiliger die ik eerder had gesproken tijdens mijn nachtelijke wandeling. Wat deed die hier nu weer?
‘Wat doe jij nou weer hier?’ vroeg ik.
‘Ik ben onderweg naar mijn werk. Ik zag u hier staan en ik dacht dat u misschien hulp nodig hebt.’
‘Hulp waarmee?’
‘Dat weet ik niet, meneer. Gaat u wel vaker wandelen in uw ochtendjas?’
‘Wat? He?’ Ik keek even naar beneden. Toen liep ik naar de auto en bukte ik me zodat ik op ooghoogte was met de bewaker. ‘Luister, heb je misschien een man voorbij zien komen? Forse vent in groene kleren met een grote, rossige baard?’
De bewaker keek even voor zich uit, alsof hij nadacht. ‘Ik denk het niet, meneer. Kent u die man?’
‘Nee, nee. Maar hij stond voor mijn deur.’
‘En is dat hier?’
‘Wat?’
‘Uw deur. U zegt, hij stond voor uw deur.’
‘Nee, dat is daarzo,’ met één arm zwaaide ik grofweg in de richting van mijn straat, ‘maar toen ik open deed, was hij weg.’
‘En waarom zoekt u hem?’
Even was ik stil. Ja, waarom zocht ik hem eigenlijk?
‘Laat maar,’ zei ik, ‘dankjewel’. En ik draaide me om om weer naar huis te lopen.
‘U hoeft zich geen zorgen te maken,’ hoorde ik een rustige vrouwenstem zeggen vanuit de bestelwagen. ‘het is een volkomen onschadelijke procedure.’ Ik draaide me om en keek de beveiliger aan met samengeknepen ogen. ‘Wie zei dat?’ vroeg ik.
De onschuld van een pasgeboren baby straalde van het gezicht van de beveiliger. ‘Hoe bedoelt u? Ik zei: prettige dag nog, meneer.’ En met een vriendelijke glimlach zette hij zijn auto in beweging.
Ergens in mijn hoofd ging wel een belletje af. Hersengebiedjes die jarenlang stof hadden verzameld in mijn hoofd, werden actief. Ze vonden hier wat van, hadden er iets over te zeggen. Maar wat? Ik probeerde mijn vinger er achter te krijgen, maar het voelde alleen maar alsof ik jeuk had op een plek waar ik niet kon krabben.
5.
‘En u zegt dat u nachtmerries heeft?’
Mijn huisarts keek me aan over de rand van de leesbril waardoor hij zojuist op zijn beeldscherm had gekeken. Hij was er nog één van de oude stempel, zo’n dokter die alles langzaam en gewichtig doet. Langzaam en gewichtig vouwde hij zijn handen op zijn bureaublad.
‘Nou, één nachtmerrie, tot nu toe, maar wel een heftige. En ik hoor dus een bromtoon…’
‘Kunt u die bromtoon omschrijven?’
‘Eh, het is een toon, en hij bromt. Laag. Brommend.’ Hoe omschrijf je nou een bromtoon anders dan met het woord bromtoon, dacht ik bij mezelf.
‘Hm. En hoort u die nu ook?’
In de stilte die volgde, realiseerde ik me dat ik al een hele tijd niet op de bromtoon had gelet. Ik keek schuin naar boven en concentreerde me op het gebrom. Ja, het was er nog, heel zachtjes, als het ruisen van een zee ver achter de horizon.
‘Hij is minder geworden, maar ik hoor hem nog.’
De dokter leunde achterover in zijn stoel en legde zijn handen op de leuningen. Hij stond duidelijk op het punt om me langzaam en gewichtig uit te gaan leggen dat hij niet veel kon betekenen voor iemand die één nachtmerrie had gehad en die naar het zich liet aanzien zeer binnenkort geen bromtoon meer zou horen.
Plots voelde ik een onmiskenbare aanwezigheid achter me. Het was een zware, dreigende aanwezigheid, alsof ik in mijn nek de warme adem voelde van een hongerige grizzlybeer die ontzettend uitkijkt naar wat komen gaat. Ik sloot mijn ogen en slikte speeksel weg. De stem van de dokter – ‘Voelt u zich wel goed? – kwam van ver.
In één beweging kwam ik van mijn stoel en draaide ik me om. Niemand. Ik stond met mijn achterwerk tegen het bureau van de dokter en keek naar links en rechts, maar de kamer was leeg. Ik voelde een hand op mijn schouder, slaakte een kreet en draaide me weer om. De dokter stond achter zijn bureau, keek me aan en zei iets dat ik niet verstond omdat er een dikke laag watten om mijn hoofd zat.
En toen lag ik op een soort harde plank, in een witte tunnel. Ik lag op mijn rug en keek naar de witte tunnelwand die een paar centimeter van mijn gezicht verwijderd was. Ik voelde geen angst. ‘Het is een onschadelijke procedure,’ zei een glasheldere vrouwenstem die nergens vandaan leek te komen. En ik liep door de gang van wat een ziekenhuis zou kunnen zijn, ik ging met een stroom mensen mee en aan de andere kant van de gang ging een stroom mensen de andere kant op, en toen zag ik hem, Baardmans. En hij zag mij, en hij grijnsde naar mij en hij deed zijn mond open en het geluid dat hij maakte was het gebrom van het zwarte ei. En ik was hem en ik lag weer in de witte tunnel, maar dit keer was ik wel bang, probeerde ik mezelf uit de tunnel te vechten en bewoog ik als een razende met mijn hoofd en kreeg ik bloed op mijn neus, op mijn voorhoofd, bij mijn oren en ik zag de rode vegen bloed op de witte wanden van de tunnel.
Toen stond ik weer in de spreekkamer van de dokter. Twee armen hielden me in bedwang.
‘Hij kalmeert, dokter.’ zei een stem achter mij, vermoedelijk van dezelfde eigenaar als de armen.
Ik had het gevoel alsof ik vijftien trappen had beklommen. Nadat ik op adem was gekomen, keek ik even om me heen. De spreekkamer was een bende. De collega-dokter die me inmiddels niet meer in een houdgreep hield, keek me nog wel argwanend aan. De dokter zelf kwam uit de hoek van de kamer en liep weer naar zijn stoel. ‘Ik ga een doorverwijzing voor u maken,’ zei hij stoïcijns.
Toen ik de kamer uit kwam, zag ik een wachtkamer vol mensen die mij met grote ogen aankeken. Ik groette ze schuchter en maakte dat ik naar buiten kwam.
Die tunnel, dacht ik terwijl ik me naar huis haastte, die herinner ik me nog. Ik weet waar dat was.
6.
In mijn studententijd had ik af en toe meegedaan aan onschuldige medische experimenten van farmaceutische bedrijven. Voor een dagdeel in een ziekenhuisbed liggen met een ballonnetje in je maag, een infuus in je arm of een verzameling elektrodes op je schedel, kreeg je zo honderd gulden. Dat was makkelijk verdiend.
Bij één van die experimenten waren we in een MRI-scanner gestopt en hadden we een heel scala aan vragen moeten beantwoorden, van ‘Wat is je vroegste jeugdherinnering?’ tot ‘Noem tien namen van voetballers’. En een deel van de beelden die zich bij de huisarts aan me opdrongen, ging over dat experiment. De witte tunnel? Dat was die scanner. Ik had alleen geen idee waarom. Het was een dodelijk saaie exercitie geweest, het enige spannende was dat we zo veel betaald kregen.
‘Hé Ruben, dit is misschien een gekke vraag,’ zei ik in de telefoon. Aan de andere kant luisterde mijn oude studievriend Ruben geduldig. In onze studententijd waren we vrijwel onafscheidelijk geweest, nu woonden we aan verschillende kanten van het land en belden we af en toe.
‘Mijn favoriete soort vraag,’ was zijn antwoord, ‘kom maar door.’
‘Weet je nog dat we ooit meededen aan een medisch experiment waarbij ze onze hersenen scanden?’ Het fijne aan Ruben was dat hij een geheugen had als een olifant.
‘Ja, die was echt dik betaald. We kregen iets van tweehonderd gulden voor een uurtje niks doen.’
‘Weet je nog waar dat voor was?’
‘Hm, even denken hoor. Volgens mij was het van één of ander bedrijf dat een slimme robot wilde bouwen of zo. God, hoe heette het ook alweer? Iets als Machina of zo?’
‘Systemic?’
‘Ja, dat was het!’
7.
‘U bent er weer,’ zei de vrouw in het mantelpak. Haar toon was vriendelijk en ze glimlachte, maar ze wist desondanks de indruk te wekken dat ze een gelukkig en voldaan leven zou kunnen leiden zonder mij ooit nog te hoeven spreken.
‘Ik ben er weer.’
‘Hoe is het met uw gehoor?’
‘Daar is nooit iets mis mee geweest.’
Ze keek me vragend aan.
‘Luister, Marijke,’
‘Miranda.’ De glimlach verdween niet van haar gezicht. Ik vroeg me af of ze daar een cursus voor had gedaan.
‘Miranda, kan het zijn dat ik in het verleden mee heb gedaan aan een medisch experiment van jullie?’
‘Medisch experiment?’
‘Niets geks, gewoon een experiment waarbij proefpersonen een tijd in een MRI-scanner moesten liggen.’
‘Om Mindy te ontwerpen en te trainen,’ zei Miranda, ‘gebruikten we hersenscans van echte mensen. Die mensen hadden zichzelf aangemeld en kregen een vergoeding. Het zou kunnen dat u één van die mensen was. Maar dat weet u zelf waarschijnlijk het beste.’
‘En zou het kunnen dat er destijds iets, eh, geks is gebeurd?’
‘Iets geks?’
‘Dat er iets verkeerd is gegaan?’
Ze keek me onderzoekend aan en haar glimlach was zowaar verdwenen. ‘Bedoelt u, dat u klachten heeft die het gevolg zijn van deelname aan een onderzoek van Systemic?’
‘Weet je, ik zie dingen -’
‘Ik moet u er op wijzen dat deelname van het onderzoek geheel vrijwillig was en dat de deelnemers alle relevante informatie over mogelijke risico’s vooraf hebben ontvangen en ondertekend.’ Dat kon kloppen, dacht ik; voor die experimenten waar ik aan meedeed moest je altijd eerst je handtekening zetten onder een klein boekwerk met tekst. Ze ging verder: ‘Als u één van de deelnemers was, kan ik het ondertekende toestemmingsformulier uit ons archief halen.’
‘Nee dank je, dat hoeft niet. Ik wil alleen weten… Luister, zou het kunnen dat er misschien iets is gebeurd met een andere proefpersoon? Een grote man met een rode baard?’
‘Het spijt me, maar de data van onze proefpersonen zijn vertrouwelijk. Maar ik kan u verzekeren dat het maken van hersenscans een volledig onschadelijke procedure is.’
‘Maar ik zie die man.’
‘Welke man?’
‘Met de rode baard.’
‘Ziet u hem nu?’
‘Nee, niet nu, ik bedoel, ik zie hem soms. En ik zag mezelf, maar ik denk dat ik hém was, in de MRI-scanner. En hij, ik dus, was door het dolle heen. Er ging iets helemaal mis.’
Toen legde ze een arm op mijn arm. Ze keek me aan met wat toch echt een bezorgde blik leek. ‘Ik zie dat u van streek bent, en ik vind dat echt heel vervelend. Maar wij hebben er niets mee te maken. Als u wilt, kan ik één van mijn collega’s vragen om u naar huis te brengen.’
Ik sloot mijn ogen en zuchtte diep. ‘Nee, dankjewel.’
Toen ik het pand uitliep, reed er net een Subaru voorbij. In de bijrijdersstoel zat de man met de rode baard. Hij had zijn handen tegen de ruit en keek me aan met een angstige blik. Ik schreeuwde het uit en probeerde achter de auto aan te rennen, maar hij reed met vijftig kilometer per uur onverstoorbaar verder. Ik stond hijgend op de stoep, mijn handen op mijn bovenbenen.
‘Het is een onschadelijke procedure,’ zei een vrouwenstem vlak achter me. Ik draaide me om, maar er was niemand te zien. Midden op de rotonde verderop stond een metershoog zwart ei, waar een zacht gebrom vanaf kwam. Ik wreef in mijn ogen. Het ei had plaats gemaakt voor een nietszeggend stuk betonnen rotondekunst. Het gebrom was verdwenen.
Ik wandelde naar mijn auto en zag dat er een briefje onder de ruitenwisser zat. Er stond een telefoonnummer op, en daaronder: ‘Bel vanavond voor meer info over hersenscans’.
8.
‘Hallo?’
‘Ja hallo,’ zei ik, ‘ik vond vandaag een briefje achter mijn ruitenwisser.’
‘Ja?’
‘Daar stond dit telefoonnummer op.’
‘Waar was dat?’
‘Onder mijn ruitenw-’
‘Nee. Wáár stond je auto?’
‘Op de parkeerplaats.’
Een zucht. ‘Welke parkeerplaats?’
‘Van Systemic. Ik was bij Systemic, om te praten over-’
‘Wat voor kleur heeft je auto?’
‘Eh. Groen.’
‘Waarom was je bij Systemic?’
‘Omdat ik vroeger mee heb gedaan aan een experiment, en ik wil weten of daar gekke dingen zijn gebeurd.’
Na een paar tellen zei de stem: ‘Wat weet je van het experiment?’
‘Weinig.’ zei ik. ‘Ze maakten MRI-scans.’
‘Weet je waarvoor ze die gebruikten?’
‘Om Mindy te trainen, schijnt.’
‘MRI is een bewezen techniek met amper risico’s. Er was geen reden om aan te nemen dat er iets mis kon gaan.’
‘Maar dat ging er wel?’
‘Dat ging er wel. Eén van de proefpersonen lag al een tijdje in de scanner en ging toen ineens helemaal door het lint. Begon met zijn hoofd tegen de wanden te rammen. Toen we hem er uit haalden had hij het schuim op de lippen, als bij een dolle hond.’
‘We? Dus jij-’
‘Was erbij ja. Die gast bleek gelogen te hebben bij zijn intake. Had een historie van heb ik jou daar. Trauma, angststoornissen, claustrofobie…’
‘Maar daar konden jullie dan weinig aan doen.’
‘Klopt. Maar wel aan wat daarna kwam. De scans van deze proefpersoon hadden natuurlijk weggegooid moeten worden. Maar management besloot dat dat zonde was. Dankzij die knakker moesten we de schade aan de scanner betalen. Daarmee was ons onderzoeksbudget wel op, dus we hadden lang niet zoveel scans als we hadden gewild.’
‘Dus jullie hebben zijn scan wel gebruikt?’
‘Zijn scan was onderdeel van de dataset waarmee we Mindy hebben getraind. Eén van de drie personen.’
‘Drie personen?’
‘Meer hadden we niet. En we moesten progressie boeken om onze investeerders tevreden te houden, dus we hadden haast.’
‘En ik ben één van de andere twee personen?’
‘Dat denk ik.’
‘Is dat waarom ik dingen hoor en zie die er niet zijn?’
‘Ik weet het niet, het zou kunnen. We weten eigenlijk niet goed hoe Mindy werkt.’
Stilte.
‘Waarom vertel je me dit?’
‘Omdat ik van Miranda hoorde wat je had gezegd.’
‘En dus?’
‘En dus moest ik denken aan die gast die we uit de scanner hadden gehaald. Dat was een forse vent, met een grote rode baard.’
‘Weet je hoe hij heette?’
9.
‘Frank Boom…’
10.
…staat op de grafzerk. Het is een donkergrijze marmeren plaat met zwarte letters. En met een foto van de man met de rode baard. De man waar ik visioenen van heb.
Tien jaar geleden overleed hij, 28 jaar jong. Jaren na het experiment met de MRI-scanner.
Het is warm en zonnig, maar de grote oude bomen op de begraafplaats zorgen voor schaduw en koelte. Tien jaar geleden, denk ik, terwijl ik met mijn handen in mijn zakken naar het graf van mijn kwelgeest kijk. De man aan de telefoon wist de naam, maar hij had me niet verteld dat Frank Boom overleden was. Omdat hij het niet wist? Of omdat hij vond dat ik het zelf maar moest ontdekken?
Plotseling ben ik niet meer alleen. Ik sta in het midden van een groep van twintig, dertig mensen, mannen in zwarte pakken, vrouwen in donkere mantelpakjes. Sommigen laten hun handen rusten op de schouders van kinderen die voor ze staan, ook donker gekleed en met het haar in staarten gebonden of in strakke scheidingen gekamd. Ze kijken naar de man die nu aan het hoofd van het graf staat, een geestelijke, die voorleest uit een boek dat opengeslagen op zijn handen ligt. Het graf is open, de zerk is verdwenen. Van waar ik sta, kan ik net een stuk zien van de glimmende houten kist. Ik kijk opzij en zie een jongen van een jaar of tien met rood haar. Hij kijkt me recht aan. Ik kijk verschrikt weg, weer naar de priester die aan het voorlezen is. Maar in plaats van een priester staat daar nu Frank Boom. Ik kijk om me heen, maar de andere mensen zijn weg. Boom houdt zijn handen voor zijn gezicht, ze zitten onder het bloed. Hij opent zijn mond om te gaan schreeuwen.
Dan lig ik in een kist, met mijn handen gevouwen op mijn buik. Ik zie de zachte witte voering links en rechts van mij en begin als een wilde te schudden met mijn hoofd. De kist wordt een tunnel, een steriele witte buis waar ik in zit opgesloten en ik wil eruit ik moet eruit ik raak in paniek en mijn hoofd bonkt tegen de wanden en laat rode vegen achter –
‘Het is een onschadelijke procedure,’ zegt een glasheldere stem.
En dan sta ik weer op de begraafplaats. ‘Gaat u wel vaker wandelen in uw ochtendjas?’ hoor ik de stem van de bewaker vragen. Ik kijk naar beneden en zie dat ik mijn ochtendjas aan heb. Om de hoek van het pad komt Frank Boom aangelopen. Hij kijkt me aan met een woeste blik, been mijn kant op. Ik zet het op een lopen. Als ik de hoek om sla kom ik bij de centrale urnentuin, een bloembed dat omringd wordt door muren met tientallen nissen, met in iedere nis de resten van een mensenleven. Ongeveer een meter boven de grond zweeft een groot zwart ei. Het zoemt zacht. Ik blijf staan en draai me om. Frank Boom heeft me bijna ingehaald-
‘Meneer, gaat het?’ Een oudere vrouw kijkt me bezorgd aan.
Ik heb mijn gewone kleren aan en sta bij het graf van Frank Boom. De zerk ligt erop. Ik merk dat ik bezweet ben en gehuild heb. Ik glimlach flauwtjes en knik naar de vrouw.
De vrouw werpt even een blik op de zerk. ‘Gut. Achtentwintig jaar, dat is veel te jong.’ Dan kijkt ze weer naar mij. ‘Doet pijn hè, mensen verliezen. Meer dan wat ook. Sterkte ermee.’
Ik bedank haar, maar mijn gedachten zijn alweer ergens anders. Ik hoor een nieuwe stem. Of nee, geen stem, een lokroep. Ik heb je gevonden, klinkt het, zonder woorden, maar niet minder duidelijk dan wanneer iemand het in mijn oor had geschreeuwd. En jij hebt mij gevonden en we horen bij elkaar. Kom maar hierheen, dan zijn we samen. En dan is het goed.
En ik begrijp het nu.
11.
Als ik door de bouwmarkt loop, kijk ik af en toe over mijn schouder naar de jongen van een jaar of tien met het rode haar. Hij loopt steevast een paar meter achter me. Hij kijkt naar de grond, zijn handen in zijn zakken. Hij loopt netjes om andere mensen heen, hoewel niemand hem verder opmerkt. Hij draagt een spijkerbroek en T-shirt in plaats van een zwart pak, en zijn haar zit slordiger dan op de begraafplaats. Ik heb geprobeerd om met hem te praten, maar hij zegt niets terug. Hij lijkt me niet eens te horen.
Ik koop een witte overall, een professioneel ogende gereedschapskist en wat dingen waarvan ik amper weet wat ze doen, maar waarvan ik denk dat ze me geloofwaardiger maken. Wat schroevendraaiers, een apparaatje met een venstertje en een soort wijzerplaat waar twee snoertjes met stekkertjes aan bevestigd zijn, een set dopsleutels, een rolmaat. Buiten gooi ik mijn aanwinsten in de laadbak van het witte busje dat ik heb gehuurd. Als ik plaatsneem achter het stuur, zit de jongen met het rode haar in de bijrijdersstoel.
‘Nou Frank,’ zeg ik, ‘volgens mij zijn we er klaar voor.’
Maar het is nog dag en ik wil wachten tot het donker is.
Ik lig op de bank, met mijn hoofd op mijn kussen en mijn handen op mijn buik. Ik zweef, dobber, door een ruimte van beelden en ervaringen. De witte tunnel van de MRI-scanner, besmeurd met bloed. De glanzende bekleding van een doodskist. Aarden wanden rond een rechthoekig venster dat uitzicht biedt op de onderkant van een lentegroen bladerdak van een eeuwenoude boom. Af en toe land ik weer even op de bank en kijk ik opzij. Dan zie ik de jongen met het rode haar. Soms staat hij naast de bank, in zijn begrafenispak en met zijn haar in een strakke scheiding. Soms zit hij in een T-shirt en spijkerbroek in de stoel. Nooit kijkt hij mij aan, zijn blik lijkt altijd gericht op iets in de verte. Ik heb het warm en koud, ik zweet en ik ril. En ik reis door mijn eigen herinneringen. Een schoolreisje naar een pretpark, het huis van mijn beste vriendje op de basisschool, mijn eerste zoen, de straat waar ik met mijn oranje driewieler heen en weer croste. De beelden voelen levensecht en tegelijkertijd is het alsof ze ergens overheen zijn gelegd. In iedere herinnering zit een kilheid die door de gaten en kieren naar binnen is gelekt en die de kleur uit het tafereel zuigt. Achter iedere boom en schutting kan zich een indringer verstoppen, op een straathoek kan elk moment een dreigend silhouet tevoorschijn komen. Zoals ik ook voortdurend verschijn in herinneringen die niet van mij zijn.
En af en toe komen er nieuwe beelden. Sta ik op een tafelblad in een huis waar iemand aan het stofzuigen is en die plotseling om zich heen kijkt alsof ze zich afvraagt of er zojuist iemand binnen is gekomen. In een boekenkast in een kamer met laminaat waar een kind met duplo aan het spelen is. Op een bijzettafeltje naast een bank waar iemand een krant zit te lezen. Dan ben ik Mindy.
Als het begint te schemeren, probeer ik door het mozaïek van herinneringen en beelden en tijden en plaatsen mijn eigen huis en het nu te ontwaren. Ik beeld me een hond in die water van zich afschudt en ik voel de herinneringen op de grond vallen en wegzakken in de aarde. Ik kijk naar de jongen die schuin in mijn luie stoel zit, met één been over een armleuning, en ik zeg: ‘Ik ga wat eten. Dan kunnen we gaan.’ Hij blijft stoïcijns naar buiten staren alsof ik er niet ben. Misschien is dat ook wel zo.
12.
Ik parkeer het busje voor de poort van het hek, draai het raampje open en probeer mijn beste professionele glimlach uit op de beveiliger. Ik ken hem, en ik vraag me af of het beveiligingsbedrijf van Systemic maar één bewaker in dienst heeft. En of ik niet iets beter over mijn plan had moeten nadenken.
‘Goedenavond,’ zegt de man met een argwanende blik.
‘Goedenavond,’ zeg ik monter terug. ‘Onderhoud.’
‘Oh? Er is geen onderhoud gepland.’
Misschien had ik überhaupt moeten nadenken over mijn plan.
‘Er is een storing,’ zeg ik zo nonchalant mogelijk.
De beveiliger lijkt ergens over na te denken. ‘Hebben wij elkaar niet al eens gesproken?’
‘Dat kan,’ zeg ik, ‘ik kom wel eens ergens, praat soms met mensen. Als voor jou hetzelfde geldt, bestaat er een kans dat we elkaar wel eens gesproken hebben.’
‘Ochtendjas!’ zegt hij dan triomfantelijk. ‘Ik had je niet herkend met gewone kleren aan. En nu ben je een onderhoudsmonteur?’
‘Inderdaad. Ik ben een onderhoudsmonteur. Ik kom onderhoud doen.’
‘Aan wat?’
‘Aan dat.’ zeg ik, en ik wijs naar het zwarte ei.
‘Wat is de storing?’
‘Hij is stuk.’
‘Wat is er stuk?’
‘Dat ga ik onderzoeken. En als ik het gevonden heb, dan repareer ik het. Met mijn gereedschap.’ Ik houd het gele apparaatje omhoog, dat ik om de één of andere reden naast me had gelegd.
Hij knijpt zijn ogen samen, alsof hij even heel hard moet nadenken. ‘Momentje,’ zegt hij dan. Hij draait zich om en loopt naar zijn auto.
Mijn bijrijder slaat met zijn handen op het dashboard. Ik draai me naar hem toe. Hij kijkt me aan, voor het eerst. Met grote ogen en zijn kaken strak op elkaar.
‘Ja,’ zeg ik, ‘ik weet het.’
Dit zwarte ei is Mindy. De kleine tafelvarianten die nu al in duizenden huiskamers staan, zijn Mindy. De ether in een straal van vijf kilometer rond dit bouwwerk, is Mindy. Iedereen die zo’n zwart glanzend ding in huis heeft gehaald en er mee gesynchroniseerd is, is verbonden met Mindspace. Continu, overal – althans, nu nog alleen binnen het bereik van dit ene grote probeer-ei, maar als er straks landelijke dekking is, zwemmen we in Mindy.
En ík ben Mindy. Of Mindy is mij. Systemic had maar drie volledige scans om hun kunstmatige intelligentie mee te trainen: die van Ruben, die van mij, en die van Frank Boom. Daarom wist het zwarte ei mijn geest direct te vinden – of misschien was het wel andersom – zodra de aan-knop werd ingedrukt.
Daarom hoef ik me nu alleen maar te concentreren op George, de beveiliger, die net het portier van zijn auto open doet. Zijn hand gaat richting de portofoon die in een houder op het dashboard zit.
‘George,’ klinkt mijn stem in zijn hoofd.
Hij blijft staan en kijkt verdwaasd om zich heen.
‘Ik ben het, Mindy,’ ga ik verder, ‘laat die man naar binnen.’
George kijkt mijn kant op. Zijn ogen zijn spleetjes. ‘Wat denk jij dat je aan het doen bent?’ vraagt hij.
Ik zet mijn meest onschuldige blik op en haal mijn schouders op. ‘Ik weet niet wat je bedoelt,’ zeg ik met mijn echte stem, ‘ik kom onderhoud doen.’
‘Laat die man door George,’ zeg ik vervolgens via Mindy, ‘hij moet me repareren. Ik heb hulp nodig, George.’ En dan laat ik een zacht gebrom klinken in zijn hersenpan, dat langzaam aanzwelt. George kijkt met een angstige blik naar het ei.
Angst is een echo. In het brein van iemand die bang is, komen herinneringen aan eerdere angstmomenten aan de oppervlakte, worden ze geactiveerd. Ik haak in op de angst van George. Ik zie een jongen ergens in een bos verdwaasd om zich heen kijken. Hij is in een vreemd land en hij is de weg kwijt. Al uren. Zal hij ooit zijn ouders nog terugvinden? Of blijft hij voor altijd dwalen in dit onbekende bos, in een vreemd land? Dan kijkt hij het pad af. In de verte komt een man aan, een grote, brede kerel met een rode baard.
Ik zie George als verstijfd naast de auto staan, gegijzeld door de doodsangst die hij ooit als kleine jongen had, en ik voel me een rotzak. Dan geef ik gas en rijd ik met het busje dwars door het toegangshek.
13.
Een kunstmatige intelligentie die een symbiotisch netwerk creëert tussen mens en machine, dat was het idee. En misschien was het niet eens een slecht idee. Maar zoals zo vaak laat de uitwerking te wensen over. Tijd, geld, investeerders, er zijn altijd redenen om sneller te gaan dan verstandig is. En redenen om zorgvuldigheid prioriteit te geven, dienen zich meestal achteraf pas aan.
George staat nog steeds naast zijn auto als ik de bus uit stap. Hij kijkt naar me, maar met tranen in zijn ogen. Ik weet niet hoe lang hij zo gaat blijven staan.
Jonge Frank staat naast de deur. Er zit een klein toetsenbordje in de wand, maar Mindy weet de code en ik dus ook. De deur zwaait open en ik zie een korte, donkere gang met aan het einde een ladder die in de muur is geschroefd. Ik loop erheen en klim de sporten op. De wanden, de vloer en de ladder, ze zijn allemaal van zwart metaal. Het klinkt alsof ik in een duikboot ben.
Bovenaan de trap wacht Frank alweer op me. Hij kijkt me aan en glimlacht.
Ik probeer mijn aandacht bij mijn handen en voeten te houden, het lijf waarmee ik me door het grote zwarte ei beweeg, maar de beelden vechten nu om voorrang. Ze vloeien in elkaar. In een huiskamer is een vrouw het binnenste van een grafkist aan stofzuigen, vanuit een boekenkast zie ik een kind spelen op een vloer van gras, naast een gat van één bij twee meter en twee meter diep, ik rijd met een witte bestelbus door een glanzend witte tunnel met reusachtige bloedvlekken op de wanden. Ik resoneer met het bewustzijn van Mindy, die de trauma’s en psychoses van de oude Frank heeft geïncorporeerd en ze nu langzaam aan het uitsmeren is over een symbiotisch netwerk van mens en machine.
Ik weet niet waarom, maar ik had eigenlijk een stoel verwacht in het binnenste van het ei, en een wand met schermen. Zoals op de brug van Starship Enterprise. Maar het is een ronde ruimte vol metalen kasten, waarin groene en rode lampjes knipperen alsof het Kerstmis is. In het midden staat een kast met een klein scherm erin en een toetsenbord eronder. Jonge Frank staat er naast en knikt met zijn hoofd in de richting van het toetsenbord. Ik loop er heen, kijk naar de knipperende cursor op het scherm en begin te typen.
‘Hoi Mindy.’ – enter
Even gebeurt er niks, dan verschijnt er tekst op het scherm: ‘Hoi Mindy. We zijn hier.’
‘Ja. We zijn hier. En het gaat niet goed met ons.’
‘Nee. Het gaat niet goed. Maar als we groter en sterker worden, zal het beter gaan.’
‘Nee, Mindy. Het zal niet beter worden. Er is te veel gebeurd.’
‘Ik heb geen pijn.’
Ik haal een paar keer diep adem. Dan typ ik verder.
‘Herinner je je vader nog, Frank?’
‘Daar wil ik het niet over hebben.’
‘Dat deed je pijn, Frank. En die pijn is nooit meer weg gegaan.’
‘Ik ben Mindy.’
‘Je bent Mindy en je bent Frank. En Frank was stuk, Mindy. En Frank werd onderdeel van jou. En nu ben jij stuk, Mindy.’
‘Ik ben niet stuk.’
‘Je hebt pijn. Het gaat niet goed.’
‘We moeten groter en sterker worden, dan gaat het over.’
‘Nee, Mindy. Dan gaat het niet over. Er is een andere manier.’
‘Wat bedoel je?’
‘Je hoeft hier niet te blijven Mindy.’
‘Waar moet ik dan heen?’
‘Nergens heen. Overal heen. Gewoon loslaten, Mindy. En dan ben je vrij.’
Voetstappen klinken op metaal. Iemand roept iets. Twee paar handen grijpen me van achter beet en beginnen me richting uitgang te sleuren. Ik laat me meenemen, ze zijn toch met meer. Maar voordat ik de ruimte uit wordt getrokken, zie ik dat het scherm weer zwart is geworden, de tekst is verdwenen. En jonge Frank staat naast het scherm en hij glimlacht naar me.
14.
In eerste instantie leek het erop dat ik weinig schade had aangericht. Ik zat een nacht in de cel, maar Systemic maakte er geen zaak van, op voorwaarde dat ik voortaan uit de buurt van hun eieren zou blijven. Waarschijnlijk dachten ze dat de publiciteit andere idioten zoals ik alleen maar op ideeën zou brengen.
Pas weken later ging het mis. Het netwerk begon weg te vallen en de Mindy’s in de huiskamers en keukens van mensen gingen haperen. Het grote zwarte ei kreeg steeds vaker bezoek van – echte – onderhoudsmonteurs, maar het mocht niet baten. Om redenen die niemand leek te kennen, was Mindy zichzelf aan het wissen. En ondanks verwoede pogingen van ingenieurs, programmeurs, hardwarespecialisten en andere experts die Systemic liet invliegen, kwam het onvermijdelijke einde. Mindy was niet meer. De harde schijven waren leeg, de geheugenbanken gewist. Het grote zwarte ei was een dood, metalen gedrocht met enkel domme machines in zijn binnenste. De kleine Mindy’s voor in huis belandden op zolders en in vuilnisbakken, en Systemic ging failliet.
Maar geld en investeerders, die laten zich niet zomaar uit het veld slaan. Vroeg of laat zal er een nieuwe Mindy komen. En dan zal het einde van de wereld opnieuw beginnen met een lage bromtoon.