een kort verhaal door Wouter Klein Ikkink
1.
Lief Dagboek,
Is dat hoe je begint met je memoires? Of je autobiografie? Wat is eigenlijk het verschil tussen die twee? Hoe dan ook, misschien is
Aan wie dit leest,
wel beter.
Al weet ik vrijwel zeker dat niemand dit gaat lezen. Van alles dat in de geschiedenis van de mensheid is opgetekend, is niets zo voorbestemd voor de vergetelheid als deze tekst.
Maar ik ga te snel. Ik wil mijn verhaal zodanig op papier zetten dat een nietsvermoedende lezer het zou kunnen volgen, zelfs als die lezer imaginair is.
Ik wil gewoon iets te doen hebben.
Als ik toch niets weet over mijn hypothetische lezer, kan ik net zo goed een gewichtige aanhef gebruiken:
Lectori Salutem,
Het verhaal dat voor je ligt, begint in de negentiende eeuw na Christus. Ik weet niet hoeveel je dat zegt, maar ik weet te weinig van andere jaartellingen om er iets anders van te maken. Het was een tijd van grote uitvindingen, zoals de elektromagneet en de stoomlocomotief. Ook Herbert Yzendorn was een negentiende-eeuwse uitvinder. Hij woonde alleen, in een grote schuur aan de rand van een klein dorp, waar hij iedere dag van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat aan het werk was. Niemand wist waar hij precies aan werkte en zelf zei hij alleen maar dat het een ‘grote uitvinding’ was. Toen tijdens een nachtelijke storm de bliksem insloeg, legde een ongekend felle brand de schuur in de as. Omdat het lichaam van de uitvinder niet werd teruggevonden, leidde de dominee op de daaropvolgende zondag een herdenkingsdienst en maakte de beeldhouwer een sober herdenkingskruis voor op de begraafplaats. Daarmee was wat de dorpsbewoners betreft Yzendorns droevige einde netjes afgehandeld.
Maar het verhaal gaat verder, zij het in de jaren twintig van de twintigste eeuw. Herbert Yzendorn had namelijk al die tijd gewerkt aan een machine om door de tijd te reizen. Met succes: hij was in de schuur aan het werk geweest toen de bliksem insloeg, en een moment later stond hij een kleine eeuw later in een veld.
De machine had hem vooruit gestuurd in de tijd.
Toen Yzendorn ontdekte dat het hem gelukt was, was hij buiten zinnen van geluk. Maar de vreugde was van korte duur, want de plaatselijke autoriteiten pakten hem op wegens landloperij en stopten hem in een gesticht. Honderd jaar na misschien wel de grootste uitvinding die de mensheid tot dan toe had gedaan, stond de bedenker op het punt om ongezien en ongehoord weg te kwijnen in een gekkenhuis.
Gelukkig was daar George Werkhoven, ingenieur bij het stroombedrijf en amateurhistoricus. Hij ontdekte de notities van Yzendorn in een archief en was gefascineerd; niet omdat hij geloofde dat de man daadwerkelijk een tijdmachine had uitgevonden, maar omdat hij er een artikel voor het tijdschrift voor amateurhistorici in zag. Het leven van een zonderlinge uitvinder in een negentiende-eeuwse dorpsgemeenschap, als voorbeeld van de veranderende manier van denken in de maatschappij als geheel. En meer dan een alleraardigst artikel in het clubblaadje zou het niet geworden zijn, als het toeval niet een flinke hand geholpen had.
Toen Werkhoven eens tijdens de koffie na de kerk vertelde over zijn onderzoek, reageerde een kennis die bij het gesticht werkte met de opmerking: ‘Herbert Yzendorn… bijzonder, wij hebben een patiënt lopen die zichzelf zo noemt.’ En zo ging het balletje rollen. Werkhoven bezocht Yzendorn meerdere malen, en raakte er van overtuigd dat de man zichzelf daadwerkelijk de toekomst in had gekatapulteerd. Hij haalde hem uit het gekkenhuis en maakte hem onderdeel van zijn gezin. Bronnen uit die tijd vermelden niet wat zijn vrouw en vijf kinderen daar van vonden.
Werkhoven en Yzendorn besloten een nieuwe tijdmachine te gaan bouwen. In de loop van maanden verzamelden ze een groepje volgelingen. In het begin kwamen die van de kerk – tot groot ongenoegen van de dominee, die niets moest hebben van het duivelse apparaat waar de heren aan werkten – en de vereniging van amateurhistorici, maar na een tijdje waren het er misschien wel honderd. En zij wilden maar één ding: die machine bouwen en ermee ontsnappen naar de toekomst. Het waren de jaren dertig van de twintigste eeuw, er was een diepe financiële crisis en in Duitsland was iets heel engs aan het gebeuren. Er waren nogal wat mensen die niet zoveel te verliezen hadden.
Dit is een goed moment om iets uit te leggen over tijdportalen, zoals die machines genoemd zouden gaan worden. Hoe ze precies werken, weet niemand. Maar ze werken. Een tijdportaal kan iemand drieëntachtig tot negenentachtig jaar naar de toekomst sturen. Dat betekent niet dat je het precieze aantal jaren kan kiezen. Nee, wie door een portaal stapt, komt ergens in dat tijdvak weer tevoorschijn, binnen een straal van elf kilometer van waar het portaal oorspronkelijk stond. Waarom het zo werkt? Dat is onbekend. En ondanks vele pogingen is er nog nooit iemand in geslaagd om een portaal te maken met meer precisie, of eentje die mensen tien jaar naar de toekomst stuurt, of duizend.
En dan nog dit: een tijdportaal heeft een flinke stoot energie nodig om te werken. Zoiets als een blikseminslag.
Yzendorn en Werkhoven dachten dat ze bouwden aan een machine waarmee de mensheid de tijd zelf zou kunnen onderwerpen. Een einde der tijden, zogezegd.
Werkhoven zat in de directie van het Stroombedrijf. Hij had zich een ongebruikte loods toegeëigend waar hij aan zijn machine kon bouwen. Hij huurde zijn eigen mensen in – dat waren natuurlijk zijn trouwe volgelingen – en liet geen pottenkijkers toe. Eind 1939, toen de Jodenvervolging al een paar jaar steeds beangstigender vormen begon aan te nemen en Duitsland Polen de oorlog had verklaard, stonden een paar honderd bange mensen ‘s avonds in de koude loods. Ze keken naar een monsterlijke machine, die eruit zag als de ‘poort van Babylon’.
Wie ik hier citeer, vraag je? Welnu, één van de mensen die daar, ondanks meerdere lagen wollen kleding, de rillingen over haar lijf voelde gaan, was mijn moeder. De achttienjarige Francisca Croon was gevlucht uit Duitsland. Ze leidde een hongerig, koud en miserabel bestaan in een achterkamertje bij een gastgezin. Toen ze in contact kwam met de volgelingen van Werkhoven, zag ze het meteen: dit was een kans op een beter leven.
Want Francisca was zwanger – inderdaad, zo miserabel was het leven bij haar gastgezin – en ze wilde haar kind niet geboren laten worden in een wereld die er zo beroerd aan toe was als deze. Dus toen Werkhoven was aangekomen bij de conclusie van een donderende toespraak over de Toekomst van Mensheid en met een dramatisch gebaar een grote hefboom overhaalde, stond zij vooraan. En ze legde een hand op haar buik en haalde diep adem. Ze keek naar het lichtgevend blauwe vlies dat zich in de poort had gevormd. En ze stapte er in.
2.
En ze stapte er dóór. Onze moeder was vanuit één van de donkerste periodes van de twintigste eeuw beland in 2023.
Zei ik ‘onze’ moeder? Jazeker. Francisca was zwanger van een tweeling. Frank, dat ben ik, en Jacob, mijn twee-eiige tweelingbroer.
Zoals ik al zei, zijn tijdportalen niet heel nauwkeurig: twee mensen die vlak na elkaar door de poort stappen, kunnen jaren na elkaar aankomen, op plaatsen die kilometers uit elkaar liggen. Dus stel je voor: op een mooie zomerdag in 2023 verschijnen er spontaan een paar mensen in een park. Ze zijn gekleed in degelijke lange rokken of van die stugge, katoenen pakken, ze dragen hoeden en hebben ouderwetse koffers bij zich. In de dagen, weken, maanden die volgen komen er meer; in speeltuinen, plantsoentjes, achtertuinen, overdekte winkelcentra, midden in weilanden langs de snelweg. Ze kijken verdwaasd om zich heen, klemmen hun koffer tegen zich aan, houden hun hand voor hun mond, of beginnen te huilen. Ze ruiken naar tabak, jute, groene zeep. De meesten spreken Nederlands, maar van het soort dat doet denken aan oude films en polygoonjournaals.
Wat doe je dan?
In eerste instantie denk je te maken hebben met een paar zonderlingen en laat je ze netjes afvoeren door de politie, die de bevoegde instanties laat uitvogelen welke hulp ze nodig hebben. Maar als ze blijven komen – en bovendien allemaal hetzelfde verhaal hebben – wordt het tijd om iets dieper te graven. Zeker als de media er lucht van krijgen. Als journalisten vragen gaan stellen aan de tandartsen en doktoren die deze mensen onderzocht hebben, als ze mode-ontwerpers, kleermakers en kappers optrommelen om hun deskundige mening te geven over de kleding en haardracht van de vreemdelingen, en als het uiteindelijk een journalist lukt om één van de tijdvluchtelingen zelf te spreken te krijgen, dan moet je als overheid toch eens kijken wat hier nu echt aan de hand is.
Mijn moeder zat in een soort open instelling toen ze beviel van Jacob en mij. Ze was toen zes maanden in de eenentwintigste eeuw en inmiddels had een onderzoeksjournalist de aantekeningen van George Werkhoven gevonden en voorgelegd aan een legertje experts. (Waar Werkhoven zelf was, zeg je? Goede vraag. Op de avond waarop het portaal werd geactiveerd, brandde de loods af en mogelijk hebben hij en Yzendorn dat niet overleefd. Ze zijn voor zover bekend in ieder geval nooit in de eenentwintigste eeuw beland.)
Jacob en ik werden geboren in een wereld die zich langzaam begon te realiseren dat het mogelijk was om tijdmachines te bouwen.
3.
Mijn moeder was niet dom. Natuurlijk was er in het begin de cultuurschok, maar ze was nog jong en ze wilde haar kinderen een toekomst geven. Dus ze leerde en paste zich aan. Ze vond een baan en verhuisde naar een appartement. Tegen de tijd dat Jacob en ik oud genoeg waren om naar school te gaan, wisten we niet beter dan dat we kinderen van onze tijd waren. Onze moeder had het zelden over haar voorgeschiedenis. Ze wilde leven met een toekomst, niet met een verleden.
Ik kon goed leren, Jacob iets minder. Hij maakte vriendjes bij de vleet, terwijl ik maar twee echte vrienden had. Hij kon goed sporten, ik was een kei in games en puzzels. Francisca gaf ons nooit het gevoel dat ze meer hield van de één dan van de ander. Ook toen de man in haar leven kwam die onze stiefvader werd en we er twee zusjes bij kregen, hadden we nooit het gevoel dat we iets anders waren dan een gewoon gezin met vier kinderen die allemaal even geliefd waren.
Maar we waren wel anders, Jacob en ik.
Eerst even dit: tegen 2025 hadden onderzoekers uitgevogeld hoe ze Yzendorns tijdmachine konden nabouwen. Bedrijven begonnen portalen te bouwen waar mensen tegen betaling in konden stappen. Het was niet eenvoudig – of goedkoop – om zo’n ding te bouwen, of om te voorkomen dat hij ontplofte of in brand vloog. Het leek in eerste instantie geen succes te worden, omdat er maar weinig rijke, succesvolle mensen waren met een dringende behoefte om te vertrekken met onbekende bestemming. Ja, frauderende zakenmannen die door de mand waren gevallen, maffiabazen, beroemdheden die iets hadden gedaan waar ze gevangenisstraf voor konden krijgen, maar daar staken de meeste overheden al snel een stokje voor. In de meeste landen werden tijdportalen na een paar jaar verboden, of het exclusieve domein van de Staat.
De eerste keer dat Jacob en ik een schuiver maakten, zoals we het sindsdien gingen noemen, waren we een jaar of zes. We worstelden, omdat we ruzie hadden over een speelgoedtank. Ik lag op mijn rug en Jacob zat bovenop me. Hij was toen al de grootste en sterkste van ons tweeën. Hij had zijn rechterhand op mijn borst en in de linker de tank. Ik pakte de wijsvinger van zijn rechterhand en boog hem met een ruk naar achteren. Jacob schreeuwde het uit van de pijn en viel voorover, met zijn borst op mijn borst. En toen gebeurde het. Ik werd licht in mijn hoofd en had het gevoel dat er iets onder me vandaan werd getrokken. Heel even maar, toen lag ik weer op de grond. Maar het licht was veranderd. Het was schemerig, terwijl het daarnet nog midden op de dag was. Jacob richtte zich op en keek me aan. Hij zag eruit alsof hij een spook had gezien. Voordat we iets tegen elkaar hoorden zeggen, hoorden we mama een kreet slaken.
Ze had op de rand van mijn bed gezeten in de slaapkamer die Jacob en ik deelden en had ons zien verschijnen. Dat was nadat ze vier uur eerder had geconstateerd dat we niet meer in huis waren. Ze was gaan zoeken, maar had ons nergens kunnen vinden. Toen was ze ouders van vriendjes gaan bellen, in de hoop dat we daar ergens zouden zitten. Ze zat wanhopig op de rand van het bed, toen we plotseling weer verschenen.
Natuurlijk, we hadden vooruit door de tijd gereisd. Net als onze moeder, toen wij al in haar buik zaten. Alleen geen tachtig jaar, maar een paar uur.
Mama liet ons nog wekenlang dagelijks beloven dat we dat nooit meer zouden doen. Alleen, we wisten wát we hadden gedaan, maar niet hóe. Het ene moment waren we aan het stoeien, het volgende moment waren we opgeschoven in de tijd.
Achteraf denk ik dat de grootste angst van mijn moeder niet zozeer was dat ze ons af en toe even kwijt zou zijn. Als je weet wat er aan de hand is, kun je daar wel aan wennen. Nee, ze was vooral als de dood dat we hier een gewoonte van zouden maken, en dat we zoveel tijd zouden overslaan dat ze een oude vrouw zou zijn tegen de tijd dat wij in onze tienerjaren waren.
4.
Er waren dan niet veel mensen die graag in een tijdportaal wilden stappen én dat konden betalen, multinationals en overheden zagen toch brood in het concept. Want over tachtig jaar, zeiden politici, kan de mensheid vast wel iets met radioactief en chemisch afval. Of: als je zoveel problemen hebt met onze geweldige Grote Leider, dan moet je je geluk maar beproeven in de toekomst. En: misschien hebben ze in de toekomst wél een medicijn tegen kanker.
We verhuisden we naar een groter huis, met een tuin. Op een avond, we waren zestien jaar oud, waren Jacob en ik op mijn kamer aan het gamen. We zaten in kleermakerszit met onze rug tegen mijn bed en de controllers in onze schoot. Na een half uur gooide Jacob zijn controller op het bed. ‘Geen zin meer,’ mompelde hij, en hij leunde achterover.
‘Wat zullen we dan doen?’ vroeg ik. Jacob was altijd al de leider geweest, en ik de volger.
‘Weet je nog dat we als kind een keer zo’n gekke sprong in de tijd maakten?’
Natuurlijk wist ik dat nog. Ik had mijn moeder nooit meer zo bang gezien.
‘Ik wil dat weer doen.’
Ik schrok. ‘Je weet wat we mama hebben beloofd, Jaak.’
‘Toen we zes waren ja.’ Hij keek me aan. ‘Wat kan er gebeuren? Pa en ma zitten beneden, die merken er niks van als we een paar uur weg zijn.’
‘Ik weet niet hoor,’ zei ik. Jacob wist dat hij me beet had.
‘Bro, we hebben een soort superkracht. Wil je niet weten hoe het werkt? Wat we er mee kunnen?’
‘En hoe wil je het doen dan? Het is niet alsof we wisten wat we deden.’
‘Hetzelfde, natuurlijk. Jij gaat op de grond liggen, ik zit bovenop je, en dan trek je mijn arm onder me vandaan.’
Het was nog een heel gedoe. En ook wat ongemakkelijk, moest ik toegeven, twee zestienjarige jongens die bovenop elkaar klimmen, ook al waren we broers. Ik was er wel een beetje klaar mee toen Jacob voor de zoveelste keer op me ging zitten. ‘Laatste keer dan,’ zei ik. En uit verveeldheid en baldadigheid trok ik Jacobs arm harder onder hem vandaan dan de bedoeling was, en hij viel bovenop me met een plof die de lucht uit mijn longen drukte. Toen voelde ik het: een warme, kloppende sensatie in mijn borstbeen. En ik voelde ook dat van Jacob, dat er precies bovenop lag. Heel even kreeg ik het gevoel dat onze lichamen samensmolten, dat alles om ons heen verdampte in het niets en dat we gewichtsloos waren in een kleurloze leegte. Toen kwam de wereld van alle kanten aansnellen en assembleerde de realiteit zichzelf weer in een fractie van een seconde. We keken verdwaasd om ons heen. We lagen op het grasveld in de voortuin. Zo te zien was het midden op de dag. We stonden langzaam op en keken elkaar aan. Toen kregen we de slappe lach. Tot we getik op het raam hoorden en onze moeder zagen staan. Ze zag er doodmoe uit, met dikke wallen onder roodomrande ogen.
We hadden anderhalve dag overgeslagen, ontdekten we. Onze ouders en zusjes hadden in doodsangst gezeten, ook al had mama een vermoeden. We kregen een week huisarrest, en het dringende advies van mijn stiefvader om nooit meer ook maar te denken aan tijdreizen, want dan zou onze toekomst er hoe dan ook niet rooskleurig uitzien.
5.
Zolang we thuis woonden, bleef het bij die twee momenten. We hadden allebei de angst en het verdriet in de ogen van onze moeder gezien toen we meer dan een dag zoek waren geweest. Dat wilden we haar niet meer aan doen. Desondanks zou ze ons niet heel oud zien worden: op haar drieënveertigste overleed ze aan kanker.
‘Godverdomme Frank, ik weet niet waar ik het moet zoeken.’ Het was een paar jaar na de dood van mijn moeder. Jacob was zoals zo vaak op vrijdagavond bij me langs gekomen om te hangen, bier te drinken en wat te gamen. ‘Ik kreeg vandaag te horen dat ik aan het einde van de maand word bedankt.’
Jacob was na de middelbare school aan de slag gegaan als timmerman. Hij kon hard werken als hij wilde, maar hij had geen makkelijk karakter. Hij had in de afgelopen jaren aardig wat werkgevers versleten.
Ik had een supermakkelijk karakter. Ik zat dan ook al jaren bij dezelfde werkgever, waar ik inmiddels een leuk salaris verdiende. Het enige probleem was dat ik me er dood verveelde.
‘Jezus Jacob, dat is kut. Maar je vindt wel weer wat.’ zei ik maar.
‘Ja,’ peinsde hij, ‘ik vind wel weer wat. Totdat het daar weer naar de kut gaat, en dan zit ik weer thuis, en ook dan vind ik wel weer wat. Ik ben het godverdomme beu om de rest van m’n leven wel weer wat te vinden, Frankie.’
Ik zei niets, nam een slok van mijn bier.
‘Wat zijn we aan het doen man?’ ging Jacob verder. ‘We hebben werk dat we klote vinden, zijn alleen’ – ander verhaal, maar inderdaad, het beetje geluk dat we hadden gekend in de liefde lag in het verleden – ‘en we zitten hier maar een beetje op onze reet te wachten tot het beter wordt.’
In de afgelopen jaren waren er een paar geruchtmakende onthullingen geweest over tijdportalen. Regimes die ze gebruikten om van hun dissidenten af te komen, overheden die asielzoekers als vee de portalen in dreven, maar ook wanhopige vluchtelingen die corrupte ambtenaren omkochten om maar door een tijdportaal te mogen stappen. Afval en broeikasgassen werden in grote hoeveelheden ‘doorgeleid’. Dat was de wereld waarin we leefden. En als onze eigen levens er beter uit hadden gezien, zouden we dat prima hebben gevonden.
‘We kunnen hier gewoon weg, man.’ zei Jacob. ‘Superkrachten, weet je nog?’
‘Right. Superkrachten. We kunnen door de tijd springen. Dan verschijnen we overmorgen in de hal. Wat hebben we daar nou aan?’
Jacob wees naar me met de hand waar hij zijn bierflesje in had. ‘Niks. Maar dan doen we het nog een keer. En nog een keer. Tot we ergens uitkomen waar het beter is.’
‘Beter? Hoe dan? In welk paradijs gaan we uitkomen?’
‘Frankie boy,’ zei Jacob, en hij spreidde zijn armen, ‘wil je dan liever in dit paradijs blijven?’
Uiteindelijk kostte het Jacob twee extra biertjes om me te overtuigen.
We pakten het serieus aan. Ik zegde mijn baan op en we vertelden familie en vrienden dat we een wereldreis gingen maken. Voor de schuiver kozen we een plek in een rustig bos, zodat de kans niet zo groot was dat we per ongeluk zouden materialiseren voor de ogen van argeloze voorbijgangers. We keken elkaar grijnzend aan.
‘Klaar voor?’ vroeg Jacob.
‘Klaar voor.’ zei ik. En we omhelsden elkaar, en drukten onze borstbenen tegen elkaar aan.
Met iedere schuiver voelden we onze ‘superkracht’ groeien. We schoven een dag, twee dagen, een week, een maand. Een jaar. Uiteindelijk besloten we drie jaar na ons vertrek weer eens een kijkje te nemen in de stad. Maar de wereld verandert niet snel. En zeker niet de goede kant op.
Dus gingen we door. Tot ook onze stiefvader overleden was, en onze zussen, de kinderen van onze zussen en de kinderen van die kinderen. Almaar surfend op de golven van de tijd reisden we naar een wereld waar iedereen waar we de wereld mee hadden gedeeld, dood en begraven was.
6.
Inmiddels weet ik een paar dingen. Bijvoorbeeld dat de wereld halverwege de tweeëntwintigste eeuw nog steeds niet wist wat het moest doen met radioactief afval. Of met de tijdvluchtelingen die maar bleven komen. Er was een heel overheidsapparaat opgetuigd dat zich bezig hield met mensen en spullen die maar spontaan bleven verschijnen.
In de wereld waar we uiteindelijk terecht waren gekomen was een programma voor ‘tijdmigranten’, zoals ze werden genoemd. We kregen te horen wat de er de afgelopen eeuwen allemaal gebeurd was – oorlogen, rampen, technologische ontwikkelingen – en hoe je je hoorde te gedragen. Iedere tijd heeft zijn eigen rituelen om te laten zien dat je goed volk bent, dat je respect hebt, dat je met iemand het bed wil delen, dat je de baas bent.
Ik was nog steeds slim en leergierig en ik vond al snel mijn draai in de nieuwe wereld. En dat niet alleen, ik vond werk. En ik vond Diana. De mooiste vrouw waar ik ooit van heb gehouden. En nog steeds van houd, denk ik.
Maar Jacob viel het zwaar. Hij kon zich niet aanpassen, bleef vasthouden aan de dingen die hij vond en dacht en zocht vooral het gezelschap van andere tijdmigranten die ook niet konden veranderen. Hij had een kamer in een woongroep in een armoedige wijk. Soms had hij werk, maar meestal niet, en dan klaagde hij samen met zijn werkeloze huisgenoten over het feit dat mensen nu voor computers werkten in plaats van andersom, dat er geen leuke vrouwen meer waren en dat mensen zoals hij gediscrimineerd werden.
Daar zat overigens een kern van waarheid in, want veel mensen waren niet gelukkig met de voortdurende instroom van tijdmigranten en alle rommel die ze met zich meenamen. Waarom hadden ze niet hun best gedaan om de problemen in het verleden op te lossen, in plaats van hier te komen en te verwachten dat er wel voor ze gezorgd zou worden?
Niet dat tijdportalen inmiddels taboe waren, integendeel. Binnenkomend afval werd verzameld en gewoon weer in een portaal gemikt. En omdat de instroom van mensen zo groot was, stimuleerde de overheid mensen die een nieuwe kans zochten om vooral door een tijdportaal te stappen. Ze kregen zelfs geld mee, ook al wist natuurlijk niemand hoeveel dat in de toekomst waard zou zijn. De gedachte was dat als je maar genoeg mensen met dezelfde valuta dezelfde kant op stuurt, het geld vanzelf een waarde gaat vertegenwoordigen.
Ik ben geen econoom, maar als je het mij vraagt is het een dubieuze redenering.
7.
Misschien bekommerde ik me te weinig om Jacob. Niet dat we elkaar niet zagen, maar we leefden langs elkaar heen. In het begin kwam hij regelmatig bij ons eten, maar Jacob was meestal zuur en chagrijnig. Diana probeerde ondersteunend en begripvol te zijn, het was tenslotte mijn broer, maar na een tijdje vluchtte ze na het eten steevast naar boven of naar een afspraak. Ik nam het haar niet kwalijk. Ook ik werd niet blij van de aura van wanhoop en woede die om mijn broer heen hing. Alles was kut en het was allemaal de schuld van anderen. Dat hij er zelf iets aan kon doen door zich aan te passen, dat wilde er allang niet meer in bij hem.
Maar wellicht had ik beter mijn best moeten doen om me in hem te verplaatsen. We zaten in een wereld waarin kunstmatig intelligente entiteiten en mensen bijna als gelijken naast elkaar leefden. Dat concept paste prima in het hoofd van de nerd die ik was, maar voor iemand die in zijn eigen tijd computers beschouwde als onbegrijpelijke en onbetrouwbare zwarte dozen, was het een nachtmerrie. Jacob was goed met mensen, maar met mensen die opgegroeid waren met dezelfde ideeën als hijzelf. Humor, geloof, vriendschap, liefde, seks, alles was anders, en Jacobs talent om mensen te raken was hier nagenoeg nutteloos.
‘Ik weet het niet meer, Frank,’ zei Jacob, toen we op een vrijdagavond door de stad wandelden. De wijk waar Jacob woonde was mistroostig. Her en der hingen groepjes smoezelige mensen en iedere vijf minuten was ergens de gillende sirene van een robocop te horen. Boven de grijze flatblokken zweefde een politiedrone.
‘Wat niet meer?’ vroeg ik.
‘Alles. Ik hoor hier niet. Het is allemaal één grote vergissing geweest.’
Dit was inmiddels onze rolverdeling. Jacob liep leeg, en ik luisterde. Ik had geen idee hoe ik Jacob kon helpen.
‘Ik wil weg, Frank.’
‘Maar ik niet, Jacob. Dat weet je.’
Hij snoof. ‘Ja. Maar dat hoeft ook niet.’
Ik keek hem vragend aan. ‘Hoe bedoel je?’ zei ik. ‘Waar wil je heen dan?’
‘Naar de toekomst. Een ander dan deze.’
‘Maar…’
‘Ik heb een portaalpas aangevraagd, Frank.’
Wie in deze tijd een uitzichtloos bestaan had, kon bij de gemeente een portaalpas aanvragen. De problemen met achterstandswijken in de stad waren groot en het beleid was dan ook dat een aanvraag bijna altijd werd gehonoreerd.
Ik had geen idee dat Jacob zo wanhopig was. Ik realiseerde me dat dat was omdat ik vooral druk was met mijn eigen leven. Diana en ik hadden allebei een goede baan. We waren op zoek naar een nieuwe woning en dachten aan een kindje. Ik kon Jacob in mijn leven hebben, maar zijn problemen niet.
‘Je wilt door een portaal? Maar…’
‘Ik ben niet achterlijk, Frank. Jij hebt je zaakjes op orde. Mooie baan, mooie vrouw, jij gaat helemaal nergens heen. Ik ben dood gewicht in je leven. Ik zou het dolgraag samen met jou doen, maar als dat niet kan, dan in godsnaam maar alleen.’
En eerlijk is eerlijk, ik was ergens ook wel opgelucht. Maar het verdriet was sterker. Mijn broer, mijn lieve, sterke broer zou een tijdportaal in stappen en voor altijd uit mijn leven verdwijnen. Ik dacht aan de tijd dat we nog twee handen op één buik waren en alles samen deden. Dat was allang voorbij. En ook als Jacob toch zou blijven, zou dat nooit meer terugkomen. Het was beter zo.
8.
Jacob kreeg zijn pas en zou over twee dagen vertrekken. We nodigden hem uit voor een etentje bij ons en hij was mild gestemd. Het werd een gezellige avond. We lachten en huilden, en toen Diana naar bed was en we met z’n tweeën nog een fles opentrokken, zongen en dansten we op muziek uit onze tijd. Toen Jacob diep in de nacht vertrok, omhelsden we elkaar lang en innig.
Diana werd wakker toen ik in bed kroop en tegen haar aan ging liggen. ‘Ik denk dat ik vandaag voor het eerst heb gezien wie je broer ooit was,’ zei ze. ‘Ik hoop dat het hem lukt om dat weer te worden.’
9.
De avond vóór Jacobs vertrek zat ik met Diana een film te kijken, toen die werd onderbroken door een oproep van Jacob. In het holoscherm verscheen zijn gezicht. Hij was aan het rennen en keek angstig om zich heen, toen weer naar Diana en mij.
‘Frank! Je moet me helpen! Oh shit man, ik zit in de shit. Ik kom naar je toe. Je moet me verstoppen, broer. Ik heb grote problemen!’ en toen werd de verbinding verbroken.
Diana vloekte. Dat begreep ik wel: Jacob had jarenlang een rol gespeeld in ons leven, terwijl hij zich vaak genoeg zo slecht had gedragen dat het van haar niet meer had gehoeven. Nu stond hij op het punt om afscheid te nemen, uit eigen beweging en op een fijne manier, en op de valreep zou hij nog even de boel versjteren?
Maar hij bleef m’n broer, dus ik stond op van de bank.
Diana stond ook op.
‘Diana…’
‘Frank, ik weet dat het je broer is en dat je vindt dat je moet helpen. Maar ik wil jou helpen. Dus ik ga mee.’
Ik zag dat het geen zin had om met haar in discussie te gaan. Ik wist ook niet precies waar ik naartoe wilde, maar in ieder geval naar buiten.
Misschien was het gewoon een voorgevoel.
Diana en ik stapten de voordeur uit en de straat op. Het was koud en het miezerde. Ik wilde Jacob net bellen, toen hij verderop de hoek om kwam rennen. Hij trok met zijn ene been. Het was duidelijk dat hij gewond was.
‘Wat is er met hem?’ riep Diana.
‘Ik weet het niet,’ zei ik. We stonden aan de grond genageld en keken naar Jacob, die steeds dichterbij kwam. Toen viel hij om mijn schouders. Hij had zijn gezicht vlak voor het mijne. Hij had een blauw oog en zijn neus stond scheef.
‘Ze hebben me gevonden, Frank!’ zei Jacob.
‘Wie hebben…’ begon ik, maar toen kwamen er nog vier mensen de hoek om. Ze hadden voorwerpen in hun handen. Wapens, ongetwijfeld.
En toen snapte ik ineens waarom Jacob wilde vertrekken.
‘Jacob? Wat heb je gedaan?’
‘Ik had geen keus, Frank. Ik had geld nodig. Weet je hoe ik de afgelopen jaren geleefd heb?’
‘Frank?’ zei Diana met angstige stem. Eén van Jacobs achtervolgers wees met zijn wapen in mijn richting. Toen voelde ik de woede. Over mijn broer, die net zo graag als ik naar deze tijd had gewild en het vervolgens vertikt had om net als ik een leven op te bouwen. Die ik jarenlang had moeten aanhoren, terwijl hij zijn gal spuwde over de ellende die hij over zichzelf had opgeroepen. Die nu een stel criminelen achter zich aan had, ongetwijfeld omdat hij ze had opgelicht. En die daar niets beters op wist te verzinnen dan naar mijn huis te komen en mij én Diana in gevaar te brengen.
Ik duwde Jacob weg. ‘Ik kan je niet helpen broer. Ren weg, zo hard je kan.’ Maar Jacob bleef staan. Hij keek me aan met tranen in zijn ogen.
Ik herinner me alleen het plotselinge stekende gevoel en een kreet van Diana, maar het zal een taser zijn geweest waarmee Jacob me in mijn zij stak. Ik kan me niet herinneren of hij nog wat tegen Diana zei, een ‘sorry’ zou wel op z’n plaats zijn geweest.
In ieder geval ving hij me op, drukte zijn borstbeen tegen het mijne en concentreerde zich op de toekomst.
Toen ontdekte ik dat we het niet allebei hoeven te willen om een schuiver te maken.
10.
Mijn broer stond als eerste op. Ik keek om me heen – we waren in iets dat ooit een park geweest moest zijn. Ik zag een klinkerpad met kniehoog onkruid dat tussen de spleten omhoog kwam en een woud van verwilderde treurwilgen en dicht struikgewas.
Ik keek naar Jacob. Hij stond met zijn schouders naar beneden en keek naar mij. Ik zag dat hij bang was.
Toen realiseerde ik me wat hij had gedaan. Diana, mijn huis, mijn leven, het was allemaal weg. Geschiedenis. Misschien dat ik ooit, als ik mijn best deed, haar graf nog zou kunnen vinden. Misschien had ze na haar verdriet een andere man ontmoet, misschien had ze kinderen gekregen, misschien zou hier iemand rondlopen die nog iets wist over de rest van het leven van de vrouw waarvan ik zo veel had gehouden. Misschien…
Ik stond op en keek Jacob aan. Ik haatte hem.
‘Het spijt me broer,’ zei hij zachtjes, ‘ik kon niet anders.’
‘Je kon niet anders?’ zei ik zacht. En harder: ‘Je kon niet anders?’
‘Frank…’
‘Weet je wel wat je gedaan hebt?’
‘Het spijt me…’
‘Ik was gelukkig daar! Ik had alles! En jij, jij…’
‘Ik weet-’
‘Jij sleurt me mee naar hier? Waar ik niks heb? Omdat jij verdronk in een poel van ellende die je zelf had gecreëerd?’
‘Ik?’ Jacob verhief zijn stem nu ook. ‘Ooit zouden we het sámen doen, weet je nog? Omdat we het zat waren om niks te hebben, niks te zíjn.’
‘We deden het toch samen!’
‘Laat me niet lachen! Jij was druk met je mooie leventje. Ik kwijnde weg en kon het doen met een wekelijks bezoekje uit medelijden. Denk je dat ik niet zag hoe jij en Diana naar me keken? Hoe opgelucht jullie waren toen ik besloten had te vertrekken? Hoe denk je dat dat voelt? Om iedere dag in de spiegel naar een mislukkeling te kijken en te weten dat mijn broer me liever kwijt is?’
We stonden een paar tellen tegenover elkaar met gebalde vuisten. Toen pakte ik een steen op.
‘Verdwijn.’ zei ik op koude toon. ‘Uit mijn leven, voorgoed, of ik vermoord je.’
‘Frank, we weten niet waar we zijn. We moeten-’
En ik gooide de steen naar zijn hoofd. Omdat Jacob wegdook, schampte de steen slechts zijn schedel. Jacob slaakte een kreet van pijn en greep naar zijn hoofd. Het bloed stroomde tussen zijn handen door.
‘Frank-’
‘Verdwijn!’ schreeuwde ik, en ik pakte een andere steen op. ‘Ik wil je nooit meer zien!’
Jacob keek hij me nog één keer aan. Daarna draaide hij zich om en rende hij weg.
11.
Er was weinig over van de wereld die we hadden achtergelaten. Een vervallen, stinkende stad, waar bijna alles kapot, verroest of verrot was. Ik liep over smalle straten met gebarsten asfalt en scheef liggende klinkers, tussen gebouwen die in de afgelopen decennia aan alle kanten waren uitgebouwd en vol zaten met amateuristische reparaties. De straten lagen vol met afval en de stank was niet te harden.
En overal.
Waren.
Mensen.
Ze hingen uit de ramen, in deuropeningen, krioelden door de straten en stegen, wurmden zich langs elkaar heen. Ze meden oogcontact met elkaar en met mij. En er was geen hoekje waar niet iemand op de grond zat, soms met een bekertje of opgehouden hand. Veel zagen eruit alsof ze simpelweg zaten te wachten tot de dood ze kwam halen. Ze waren overal. Stinkende, zwetende, dampende mensen. De stad puilde uit.
De hoeveelheid mensen en rotzooi die her en der materialiseerde, was in de afgelopen decennia alleen maar toegenomen. Overheden tuigden hele bureaucratische apparaten op om de influx het hoofd te bieden. Maar het werd te veel. Een samenleving kan niet alleen maar bezig zijn om ellende uit het verleden op te ruimen. Ik was terechtgekomen in een tijd waarin iedereen het had opgegeven. Het laatste tijdportaal had het een paar jaar geleden begeven en er was geen geld en capaciteit meer om nieuwe te bouwen. De fut was eruit. De komende tachtig jaar zouden er mensen tevoorschijn blijven komen, en kernafval, en chemische rotzooi. En het meeste bleef inmiddels gewoon liggen waar het lag.
In vond het huis waar Diana en ik ooit gelukkig waren geweest – niet eenvoudig in deze bijna onherkenbaar verminkte stad – en viel op mijn knieën en gaf over. Ik kroop tussen een zee van benen naar een muur en nestelde me in foetushouding tegen de bakstenen. Ik was klaar om te sterven.
Maar er bestond nog zoiets als politie in deze stad. Een verweerde robocop die er uit zag alsof ik hij in mijn vorige leven ook al had bestaan en sindsdien niet al te veel onderhoudsbeurten had gehad, pikte me op en bracht me naar een overvol politiebureau. Daar werd ik administratief afgehandeld en samen met een horde andere sloebers in een busje geladen. Ik had geen idee wat er met me gebeurde; niemand had überhaupt één woord met me gewisseld, laat staan over een aanklacht of mijn recht op een advocaat.
In de maanden daarna leefde ik in een overvolle barak. ‘s Ochtends werden mijn medegevangenen en ik naar een plek gebracht waar we afval moesten verzamelen en in containers dumpen. We kregen uitslag op diverse delen van ons lichaam en in variërende kleuren. Ik had regelmatig koppijn, voortdurend pijn op de borst en vaker wel dan niet diarree. Dat laatste kwam misschien wel door de bruine smurrie die we te eten kregen.
Zodra het kon vluchtte ik in mijn hoofd, naar herinneringen aan mijn moeder, mijn jeugd, aan Diana. Iedere avond ging ik slapen in de hoop dat ik de volgende ochtend niet meer wakker zou worden. En iedere ochtend sprak ik mezelf moed in: aan het einde van de dag zou er weer een nieuwe kans zijn. Iedere dag voelde ik met net een beetje minder mens dan de dag ervoor, en net een beetje meer onderdeel van een wriemelend organisme van warm, roze, glimmend vlees.
Toen kwam Jacob op bezoek.
Politie was in deze tijd niet hét wettelijk gezag, als wel één van de vele koninkrijkjes die deze samenleving kende. Er was dan ook geen bezoekersregeling in deze gevangenis, maar wie de juiste knopjes wist te vinden kon alles regelen. En knopjes vinden, dat was Jacobs ding.
‘Jezus Frank, wat zie je eruit,’ zei Jacob. We zaten met zijn tweeën aan een tafeltje. In de hoek stond een robocop zijn leven te overdenken.
‘Wat doe jij hier? Wat heb ik de laatste keer tegen je gezegd?’
Jacob zag er gezond uit. Hij droeg schone kleren en uit zijn korte mouwen staken flinke biceps. Ik was uitgemergeld en moe. Ik snapte dat mijn broer niet bang voor me was.
‘Wil je me nog steeds vermoorden?’
‘Ik weet het niet meer, Jacob.’
‘Frank, ik heb iets verschrikkelijks gedaan. Ik hoop dat je me op een dag kunt vergeven.’
‘Het is allemaal één grote vergissing geweest. Alles.’ Ik begon te huilen. ‘Alles, alles, alles.’
‘Ik heb gepraat met de commissaris,’ ging Jacob verder, ‘en over twee weken mag je hier weg. Ik heb een plek voor je. En eten. Ik ga voor je zorgen, broer. Hier moet je heen.’ Hij stopte een kaartje in de borstzak van mijn gevangenistenue.
Ik keek Jacob aan. ‘Jij? Voor me zorgen?’
‘Je bent mijn broer.’
Heel even voelde ik een opflakkerend vlammetje van woede.
‘Mama is dood. Diana is dood. Ik zit in de hel. En dat komt door jou.’
‘Frank -’
Maar ik liep al naar de uitgang.
‘Val dood, Jacob.’ riep ik over mijn schouder.
12.
Niemand vertelde mij iets over mijn mogelijke vrijlating. Maar er was een continue in- en uitstroom van gevangenen, dus het leek er in ieder geval op dat er wel eens mensen vrij kwamen.
Eén dag voor mijn eventuele vrijlating werden we ‘s ochtends vroeg gewekt door een serie explosies, gevolgd door het geluid van lasers en mitrailleurs. Iets of iemand viel het gevangeniscomplex aan. Ik had geen idee wie dat deed of waarom. Bewakers renden naar een groot gat dat was ontstaan in de buitenmuur en probeerden de aanvallers af te slaan. Toen bleek dat er in de uitgemergelde, hopeloze kluwen mensen die wij waren, toch nog leven zat. We besprongen de bewakers, wurgden ze, staken ze neer, schopten ze dood. We stalen hun wapens, vernielden meubilair om er provisorische knuppels of steekwapens van te maken. Stichtten brandjes. Het was een chaos. Een bloederige, dodelijke chaos.
Plotseling stond ik buiten. Ik rende achter andere gevangenen aan, bukkend, omdat er nog steeds af en toe op ons gevuurd werd. Maar het geluid van de gevechten werd steeds zachter naarmate we verder van de gevangenis raakten. In de straten wemelde het nog steeds van de mensen die doorgaans hun uiterste best deden om geen enkele vorm van interactie te hebben met anderen. Opgaan in die massa was kinderspel.
Ik haalde Jacobs kaartje uit mijn borstzak en bekeek het adres. Ik haatte mijn broer die alles kapot had gemaakt wat ik lief had gehad. Maar ik had hulp nodig en ik kende verder niemand in deze godvergeten tijd. Hem vermoorden kon altijd nog.
Ik projecteerde de stad die ik ooit kende op de puinhopen en de gribusbende die nog steeds vagelijk hetzelfde stratenplan volgden. Ik was bijna bij de hoek van de straat waar Jacob woonde, toen ik een stem achter me ‘Halt!’ hoorde roepen. Ik keek om en zag twee politiemannen op me af komen. Ik begon te rennen en ze zetten de achtervolging in. De wetenschap dat ik bijna bij Jacob was, gaf me vleugels. De agenten liepen langzaam in. Ik sloeg de hoek om en rende de straat in. In de verte zag ik Jacob staan. Hij was in gesprek met twee mannen. Toen ze het rumoer hoorden, keken ze mijn kant op. Ik zag de verbaasde blik op Jacobs gezicht. Ik zag ook dat de twee mannen naast hem hun wapens trokken, en ik vroeg me af wat Jacob precies voor werk deed.
Jacob schreeuwde naar de mannen naast hem. ‘Dat is mijn broer! Niet schieten!’
Ik rende naar hem toe en ik zag angst op Jacobs gezicht. Hij keek niet naar mij, realiseerde ik me, maar langs mij, en ik wist dat de agenten hun wapens op mij richtten. Op het moment dat ik het schot hoorde, struikelde ik half. Ik vond mijn balans weer en rende verder, maar Jacob greep met zijn handen naar zijn buik en klapte dubbel.
Ik kwam bij hem toen het tweede schot klonk. Ik wist wat ik moest doen. Met mijn beide armen omhelsde ik Jacob, en hij schreeuwde van de pijn toen we samen op de grond vielen. Terwijl één van de kleerkasten die naast Jacob hadden gestaan zich met getrokken wapen tussen ons en de agenten in positioneerde, legde de ander zijn hand op mijn schouder. Maar hij was te laat: ik sloot mijn ogen en drukte mijn borstbeen tegen dat van Jacob. En ik voelde hoe de realiteit onder me vandaan getrokken werd.
Ik nam amper de tijd om rond te kijken toen we de schuiver hadden gemaakt. Ik drukte me nog een keer tegen mijn broer aan. Zijn gezicht was verkrampt van de pijn.
We maakten nog een schuiver, en nog één. En nog één. Ik zou je echt niet kunnen vertellen hoe vaak we het gedaan hebben, en hoe ver we iedere keer gingen. Ik wilde alleen maar weg. Wég van hier, weg van daar, van alles. Met Jacob.
13.
Beste lezer,
Ik weet vrijwel zeker dat je niet bestaat. Ik zit hier in een moeras, denk ik. Ik ben nooit goed geweest in biologie. De grond is drassig en hobbelig, en er groeien groene sprieten en kronkelboompjes bedekt met korstmossen. Er leeft hier van alles, van grote vlinderachtige beesten en krabben tot wezens die eruit zien als palingen met pootjes. Het is gruwelijk warm, ik schat een graad of veertig overdag.
Maar dat is beter dan de woestijn. Tenminste, zo noem ik de gebarsten zandvlakte maar waar Jacob en ik arriveerden.
Mijn broer is dood. Ik denk dat het mijn schuld is. Heb ik hem toch nog vermoord.
In de woestijn leek de zon groter en roder dan ik gewend ben, maar misschien is dat gewoon iets dat ik mezelf wijsmaak. Daar dacht ik dat ik ook dood zou gaan. Maar ik vond een plekje met begroeiing en water en dat heeft me gered. Ik ben hier nu al een paar weken. Ik heb geen idee waar, of wanneer, ‘hier’ is. Ik eet planten en dieren die er niet uitzien alsof ze giftig zijn en ik leef nog. En ik beweeg. Ik weet niet waarom, laat staan waarheen, maar ik migreer iedere dag. En ik schrijf, in dit lullige schriftje dat nu ongeveer vol is.
En dat slaat al helemaal nergens op. Want ik heb het donkerbruine vermoeden dat er helemaal geen mensen zijn. Niet hier, niet even verderop en niet elders op deze aardkloot. Alleen ik, mijn schriftje en de verbleekte botten van mijn broer, ergens in een woestijn.
Ik was erbij. Ik heb de mensheid zien sterven en er was niets dat ik kon doen.
Maar het is goed zo. Ik heb me in lange tijd niet zo vredig gevoeld. Het idee dat ik als enige mens over een planeet wandel die net zo stoïcijns zijn rondjes om de zon draait als hij deed voordat de eerste aap uit de boom klom en op twee benen ging lopen, het is bevrijdend. Oh, op een dag eet ik iets dat wel giftig is, of word ik gepakt door een roofdier, of ga ik gewoon dood van de honger en de dorst. Maar tot die tijd is er iemand die zich herinnert dat hier ooit mensen zijn geweest, en wie die mensen waren. Tot de tijd dat ook mijn botten verbleken in de zon,
is dit míjn planeet.
Hoogachtend,
Frank.