Toen novice Ovonde vanmorgen het smalle bergpad naar het Plein van de Dag des Oordeels had beklommen, had hij een paar minuten toegekeken hoe de vallei zich langzaam vulde met zonlicht. Normaal deed hij dat niet, en hij zou zich later afvragen of hij een voorgevoel had gehad.
Vanaf de Tempel van de Heilige Broeders en Zusters was het een klim van een half uur naar het Plein, een door een galerij ingesloten vlakte van glimmende platen gepolijst graniet. In iedere plaat stond met verzonken gouden letters een strofe uit het Boek van de Tijd. De taak van de novice was om met de glanzende ebbenhouten Bezem van de Ouden het plein te vegen. Op de Dag des Oordeels zouden Goed en Kwaad op dit plein het gevecht leveren dat het lot van de wereld zou beslissen, zo was opgetekend. En het geeft geen pas om op een vieze vloer te vechten.
Tegen de middag zag Ovonde een man het plein op lopen. Hij droeg niet het gewaad van de Tempelorde, maar een eenvoudige broek met een jasje erboven. Ovonde liep naar de man en boog beleefd. ‘Gegroet, vreemdeling. Wat brengt u hier?’
Als antwoord pakte de man een blaadje uit zijn jaszak, vouwde het uit en zei: ‘Is dit het Plein van de Dag des Oordeels?’
‘Jazeker,’ antwoordde Ovonde, ‘en het is helaas niet vrij toegankelijk. In het klooster beneden wordt dagelijks een rondleiding voor toeristen gegeven. U kunt zich melden bij-’
‘Ik weet vrij zeker dat ik geen toerist ben.’ zei de man.
Ovonde trok zijn wenkbrauwen op. ‘Wat komt u -’
‘Gaat hier het gevecht tussen Goed en Kwaad plaatsvinden?’
‘Ja. Dit is het heilige Plein waar op de Dag des Oordeels-’
‘Mooi. Laat ik me even voorstellen.’ zei de man, en hij stak zijn hand uit. Uit automatisme schudde Ovonde hem. ‘Ik ben Kwaad.’ Hij keek om zich heen. ‘Kan ik me ergens opfrissen voor het gevecht? Volgens mij is er nog tijd.’
‘Erp. U bent – wat – hier. Wat?’ zei Ovonde.
‘Kwaad. Je weet wel, hét Kwaad? Aangenaam. Nou ja, eigenlijk niet dus, dat is immers het idee. Maar toch interessant om kennis te maken, beste…?’
‘Ovonde. Novice Ovonde.’
‘Juist. Novice Ovonde, mag ik mijn hand terug?’
Niemand had er ooit aan gedacht om het heilige Plein te voorzien van kleedruimtes. Maar Kwaad had een opstaande rots gezien en leek daar tevreden mee. Ovonde, weer alleen, leunde op zijn bezem en dacht na. Hij had zich afgevraagd of hij moest afdalen naar het klooster om de Broeders en Zusters te waarschuwen, maar hij zag de openingszin van het nieuwe evangelie al voor zich: ‘En Het Kwaad verscheen op Het Heilige Plein, en de novice Ovonde zeide tot hem: ik laat U even alleen, nergens aankomen hoor.’
‘Beetje stil hier,’ zei plots een stem achter hem. Ovonde schrok en draaide zich om, bezem in de aanslag.
‘Doe eens niet,’ zei een magere oude man met een lange grijze baard en kleine, bloeddoorlopen ogen, ‘jij bent niet met wie ik moet vechten.’
Ovonde keek een paar seconden naar de man, gooide zijn bezem op de grond en knielde op de granieten vloer.
‘Dat weer,’ mompelde Goed bijna onhoorbaar. Daarna, op een toon die een zeker routine verraadde: ‘Dankjewel vreemdeling, je kunt opstaan.’
‘U bent- ’ begon Ovonde.
‘Goed, ja. Ik zie dat Kwaad er al is, dus we kunnen meteen door,’ zei hij, terwijl hij over Ovondes schouder keek en een hand opstak. Ovonde draaide zich om. Kwaad kwam hun kant op en zwaaide terug.
‘Chique pleintje hoor,’ zei Kwaad, toen hij naast Ovonde stond, ‘we vechten niet vaak in zo’n blinkend schone omgeving.’
‘Beetje winderig wel,’ zei Goed.
Ovonde keek verward. ‘Vaak?’ zei hij.
‘Laten we zeggen dat er meerdere werelden zijn,’ zei Kwaad op een toon die Ovonde voor het laatst op de kleuterschool had gehoord.
‘En er zijn er nogal wat waar hij en ik op een gegeven moment komen matten.’ zei Goed, terwijl hij beurtelings naar zichzelf en Kwaad wees.
‘Niet altijd hoor,’ zei Kwaad.
‘Soms wordt de wereld bezocht door draken…’ zei Goed.
‘…of zijn er overstromingen…’
‘…vulkaanuitbarstingen…’
‘…reusachtige koeien die de wereld opeten en nog een paar keer opboeren om te herkauwen…’
Ovonde keek van Kwaad naar Goed en weer terug, terwijl hij probeerde te begrijpen waar de twee het over hadden.
‘…een natuurkundige die niet weet wanneer hij moet stoppen die concludeert dat het bestaan van de wereld al die tijd onmogelijk was…’
‘…een meteoor op ramkoers…’
‘Maar wat gaat er nu gebeuren?’ onderbrak Ovonde de twee.
‘Gewoon even aan de kant gaan, knul,’ zei Goed. Ovonde gehoorzaamde en liep een meter of tien naar achteren. Hij zag de twee mannen kort naar elkaar knikken. En in één beweging plantte Goed zijn voet bovenop die van Kwaad.
‘Au, verdomme!’ riep Kwaad uit, waarna de wijs- en middelvinger van Goeds rechterhand in zijn ogen priemden. Kwaad draaide zich met een ruk weg en trok zijn voet onder de voet van Goed vandaan. Die raakte daardoor uit balans. Kwaad maakte daar gebruik van door naar hem toe te lopen en hem met de vlakke hand herhaaldelijk op de bovenkant van zijn hoofd te slaan. ‘Au au au!’ schreeuwde Goed, die zich wegdraaide en zijn hoofd met zijn armen beschermde. Met een grote pas kwam Kwaad naast Goed staan en legde hij zijn rechterarm om diens nek. In één beweging draaide hij zijn rechter schouder naar beneden en liet hij zich vallen, zodat hij bovenop Goed landde en hem in een houdgreep had.
Secondelang was het enige geluid het gesnuif en gepuf van Goed en het geschuif van zijn voeten op de granieten tegels, terwijl hij zich uit Kwaads greep probeerde te worstelen. Maar die gaf geen krimp. Toen sloeg Goed drie keer met zijn hand op de grond, en verslapte Kwaads greep. Hij stond op, reikte Goed de hand en hielp hem omhoog.
‘Je zag het,’ zei Goed tegen Ovonde. ‘hij heeft gewonnen.’
Ovonde knipperde met zijn ogen. Toen zei hij: ‘En nu?’
Goed en Kwaad keken elkaar even aan. Toen keek Kwaad naar Ovonde. ‘Daar gaan we niet over. Hebben jullie geen voorspelling, een boek, een kleitablet, waar in staat wat er nu gebeurt?’
‘De Schrift gaat niet verder na het gevecht,’ antwoordde Ovonde. ‘We hebben gewoon maar aangenomen dat de wereld nu vergaat.’
‘Hm,’ zei Kwaad, en hij keek om zich heen, schijnbaar speurend naar tekenen van acute vergankelijkheid, ‘ik weet het niet. Hoe dan ook, wij gaan weer.’ Hij nam een denkbeeldige hoed af voor Ovonde en Goed stak even zijn hand op. Daarna draaiden de twee zich om en liepen ze weg.
Toen ze bijna bij de rand van het Plein waren, draaide Kwaad zich nog één keer om, en zei hij: ‘Weet je, misschien moet je maar gewoon zelf verder schrijven dan.’ En grijnzend: ‘Het ga je goed, novice Ovonde.’
Ovonde keek de twee na totdat ze uit het zicht waren. Hij wierp een blik op de bezem die op de grond lag. Toen zei hij iets dat klonk als ‘Hm’. Hij draaide zich om, in de richting van de vallei, en begon te lopen. Op zoek naar pen en papier.