een kort verhaal door Wouter Klein Ikkink
‘Poort naar dodenrijk is niet een plek. Het is consequentie.’
‘Een consequentie van wat?’
‘Van alles. Van lucht, bomen, mensen. Als leven stopt, het laat iets achter. Als echo. Als wat overblijft als jij zet koffie.’
‘Ik begrijp er geen snars van.’
‘Komt wel. Hier, pak aan.’
1.
De grijnzende schedel met zonnebril en pothelm bungelt aan zijn zwarte leren touwtje onder mijn binnenspiegel, terwijl ik over de verder verlaten snelweg rijd. Waarom die vent die hanger uitgerekend aan mij gaf, een simpele diender, ik zou het niet weten. Misschien was ik de beste vriend die hij had. Ik heb het hem niet kunnen vragen, want ik heb hem nadien nooit meer gesproken.
‘Dodenrijk is geen plek,’ had hij eerder al eens gezegd, toen ik nog dacht dat hij alleen maar wat raaskalde. ‘Maar, is een idee. Iets dat laat zien hoe wij dood willen gaan.’
‘Willen gaan?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk. De dood, hij is van altijd. Maar cultuur kiest, hoe wil jij graag van geboorte naar dood gaan? Oude Egyptenaren, zij wilden goden aanbidden, piramides bouwen. Romeinen, zij wilden strijd, vechten, oorlog. Oude Grieken, zij wilden drama.’
‘En waar kiezen wij dan voor?’
‘Haast. Wij willen altijd snel.’
Op de onverlichte snelweg zie ik witte strepen ritmisch door de lichtbundels van mijn koplampen zoeven. Zo nu en dan kijk ik naar de reflectorpaaltjes in de berm, omdat ik weet dat ik in de buurt ben. Want dat voel ik inmiddels wel: de luchtdruk daalt, het wordt een paar graden kouder en ik heb het gevoel dat ik in de eerste beklimming van een achtbaan zit en bijna aan de top ben.
‘The Road to Nowhere’ van de Talking Heads klinkt uit mijn speakers, het eerste nummer van een playlist die ik hier speciaal voor heb gemaakt. Waarom ik dat deed weet ik niet zo goed, behalve dan dat ik het gevoel had dat het absoluut noodzakelijk was. Zodra het gospelkoortje uit het intro plaatsmaakt voor de accordeon, wijkt de witte stippellijn naar rechts: de paaltjes maken ruimte voor een afrit, de skelettenkop begint te gloeien. Ik doe mijn richtingaanwijzer aan en stuur naar rechts.
Ik werd privé-detective. Een vrij succesvolle zelfs, mag ik wel zeggen, maar het helpt dan ook enorm als je vermoorde mensen kunt vragen wat er gebeurde vlak voordat ze het tijdelijke voor het eeuwige verruilden. Natuurlijk vertelde ik niemand wat ik kon – of wat mijn amulet kon, zo je wil – maar had ik het over een zesde zintuig. Ervaring. Intuïtie. Fingerspitzengefühl. Dat soort onzin. Mijn specialiteit was moord en doodslag. Nogal wiedes, want dat waren de zaken waarbij ik een sterk concurrentievoordeel had. Als je al weet wie het heeft gedaan en hoe, is het rond krijgen van een moordzaak meestal een formaliteit. Het is alsof je bij een ingevulde kruiswoordpuzzel de omschrijvingen moet bedenken.
Ik laat de auto stationair draaien op de donkere, verlaten parkeerplaats. De eerste keer dat ik hier was verbaasde het me hoe gewoon de plek eruit ziet: er zijn verkeersborden, houten picknicktafels, vuilnisbakken en zelfs een openbaar toilet van rode baksteen.
Ik heb er wel eens een plas gedaan. Het is er brandschoon.
Ik leun op de motorkap en rook een sigaret. De veter met het schedelamulet hangt om mijn nek. De deur aan de bestuurderskant is open, zodat ik nummer twee op de lijst, ‘The Passenger’ van Iggy Pop, goed kan horen. Ik kom zelden verder dan dat.
Iggy Pop zet voor het eerst zijn ‘Lalala’ in als ik zacht motorgeronk hoor dat langzaam aanzwelt. Ik kijk naar de richting van waar normaal gesproken de oprit naar de snelweg zit. Het is een tunnel die in het bos verdwijnt en waarvan het andere uiteinde wordt opgeslokt door de duisternis. Maar dat andere uiteinde, weet ik, komt niet uit op de snelweg.
Ik zie hoe het schijnsel van de koplamp die zelf nog onzichtbaar is de wanden van de tunnel verlicht. Dan verschijnt eerst de lamp zelf, als een klein lichtpuntje dat steeds ietsje groter wordt, en uiteindelijk de motor waar hij aan vast zit. Het is een zwarte toermotor met zijspan en hij komt mijn kant op. Als hij bij mij stopt, knik ik naar de bestuurder. Hij draagt een lange zwarte leren jas, zwarte leren handschoenen en een pothelm. Daaronder wordt zijn gezicht volledig verborgen door een pilotenbril en een volle donkergrijze baard. Ik pak een euromunt uit mijn jaszak en schiet hem met mijn duim in de richting van de motorrijder. Die vangt hem moeiteloos. Ik stap in de zijspan, en de klanken van Iggy Pop vervagen terwijl de motor de tunnel weer in rijdt.
2.
De man heette Joeri. Met zijn corpulente lijf, gekleed in alleen een bruine ribbroek en geruite pantoffels, zat hij iedere dag op zijn balkon, weer of geen weer, in een ingezakte fauteuil die rook naar schimmel. Zijn datsja, noemde hij zijn stoel vaak, met zijn dikke Russische accent, en dan lachte hij om zijn eigen grap, waarna zijn gelach overging in een hoestbui die naarmate hij ouder werd steeds akeliger klonk. Als hij weer was bijgekomen, stak hij de zoveelste zelfgerolde sigaret van de dag op.
Tussen de borst- en buikharen op zijn ontblote bovenlijf lagen de hangers en amuletten van de bundel kralenkettingen, vierkante leren veters, touwtjes en gouden kettinkjes die hij om zijn nek had hangen. De schedel met de pothelm vormde het middelpunt van de kleurrijke verzameling hangers.
En alsof de werkdag er weer op zat, stond Joeri iedere dag om half zes op uit zijn stoel, at hij gebakken bloedworst op brood, trok hij een hemd aan en stapte hij in zijn donkerrode Fiat Panda. Hij hing de schedel aan de binnenspiegel en reed weg, om pas in de vroege ochtend weer terug te keren.
Als ik naar het dodenrijk ben geweest, heb ik daarna drie dagen migraine. Ik heb dus geen idee hoe Joeri het voor elkaar kreeg om iedere nacht te gaan. Misschien was het de bloedworst.
Ik kwam regelmatig op bezoek bij Joeri. Omdat ik als wijkagent een oogje op hem wilde houden, omdat hij zelf vanuit zijn stoel een oogje hield op de buurt, maar vooral omdat we elkaars gezelschap wel op prijs stelden. Ik luisterde graag naar Joeri’s gefilosofeer en gefantaseer. Ik denk dat Joeri het prettig vond om iemand te hebben die naar hem luisterde zonder hem uit te maken voor dwaas.
‘Jij moet weten,’ zei hij eens, ‘Dodenrijk is niet één ding. Doodgaan is het begin van een reis. Als jij bent net dood, jij zit nog vast aan het leven. Zelfs iemand van honderd jaar hij is niet gelijk poef, weg. Dat komt, dood zijn, je moet aan wennen.’
Ik leunde tegen de balkonrailing en nam een hijs van mijn sigaret. ‘Ze zeggen wel dat je pas dood bent als niemand in het rijk der levenden meer aan je denkt,’ zei ik.
Joeri snoof. ‘Ja, zij zeggen dat. Maar ze zeggen fout. Jij bent dood als jíj niet meer aan het leven denkt. Als jij bent net dood, jij begint aan de rand, als bezoeker.’ Hij pakte de schedel van zijn borst en keek er even naar. ‘En als je meer en meer je leven los laat, jij gaat steeds dieper. Totdat jij bent op een plek waar niemand meer bij jou kan komen. Dan, jij dóód dood.’
Ik begreep niet precies wat Joeri zei, maar dat was nu net de charme van onze, tja, wat was het, vriendschap? Hij zei dingen, soms zinnig, vaak onzinnig, ik luisterde. Het was een goede deal.
3.
Ik kan je niet vertellen hoe het ís om zittend in een zijspan door een tunnel naar het dodenrijk te reizen. Iedere keer is het laatste dat ik me herinner het duister dat me opslokt. Dan staan we ineens met stationair draaiende motor voor de ingang van een grijs gebouw van een verdieping of twintig. Mijn stramme spieren en beurse zitvlak zeggen me dat ik wel een tijdje heen en weer ben geschud in het blikken schuitje, maar ik weet er zelf niets meer van. Ik ben er inmiddels aan gewend. Ik bedank de berijder, die zoals altijd geen enkele indicatie geeft dat hij me gehoord heeft en die wegrijdt zodra ik op de stoep sta.
De begane grond van het gebouw wordt in zijn geheel in beslag genomen door een zaal met een donkergrijze vloer, die een kleine beetje meeveert als je erop loopt. Het halfduister is doordrenkt met een diffuus oranje licht met onduidelijke oorsprong. Een groot deel van de ruimte biedt plaats aan loopbanden, die als in slagorde in rijen van dertig, veertig breed doorlopen naar achteren zover als ik kan kijken. De legionairs zijn in polyester en neopreen en lycra gestoken mensen met koptelefoons op of oortjes in die, starend in de verte, de ene stap voor de andere zetten. Ze lopen niet synchroon; het klinkt als een fikse regenbui op een dikke leren mat.
Het ruikt er naar oud zweet en rubber.
En die joggers, dat zijn dus doden. Het feit dat ze hier zijn, direct na de ingang, betekent dat ze nog niet heel erg dood zijn.
Ik heb geen idee of ze ook nog iets horen op die koptelefoons van ze, trouwens.
Een middenpad scheidt de lopende banden van allerlei andere fitnessapparaten in de zaal. Mensen heffen gewichten, doen leg presses of bench presses of staan met dumbbells voor een spiegel. Hier en daar staan mensen met een handdoek in hun nek simpelweg te staan. Afgezien van de sfeerverlichting had het bijna een normale sportschool kunnen zijn, op één ding na: niemand kijkt een ander aan. Alle sporters hier kijken alsof ze zich iets proberen te herinneren, alsof er een woord op het puntje van hun tong ligt.
Wat natuurlijk ook zo is. Het woord is ‘dood’.
Vaak hoef ik niet verder dan de sportschool. Ik ben meestal op zoek naar mensen die nog maar net dood zijn en die er niet op hadden gerekend. Terwijl hun stoffelijke lichaam zich al lang en breed met zijn lot heeft verzoend, klampt de ziel zich nog uit alle macht vast aan het rijk der levenden. Als een soort Stretch Armstrong. Tenminste, zo denk ik dat het ongeveer zit.
Maar dit keer ben ik niet op zoek naar iemand die recent uit het leven is gerukt. Vandaag zoek ik een spook uit het verleden.
4.
Het is een half mensenleven geleden, maar ik zie het nog voor me. Een warme junimiddag, een parkeerplaats op een industrieterrein, koksmeeuwen die afval uit bakken trekken, de geur van het water van de binnenhaven waar we vanuit onze politiewagen op uitkeken. Gerard zat achter het stuur, ik in de bijrijdersstoel. We hadden onze raampjes opengedraaid en rookten allebei een sigaret. En we luisterden naar de finale van het Europees Kampioenschap voetbal: Nederland tegen de USSR, het vrije westen tegen de communisten, Marco, Ruud en Rinus tegen Vasyl en Igor. Gerard baalde dat hij dienst had en had er op gestaan dat we op een stil plekje de wedstrijd zouden luisteren. ‘Verder gebeurt er toch niks,’ had hij gezegd, ‘want iedereen zit voetbal te kijken.’
Gerard was mijn mentor en dertig jaar ouder dan ik, dus ik durfde er niets tegenin te brengen.
Het was rust, 1-0 voor Nederland, toen het gebeurde. Ik stond in een verwilderd stukje groen naast een oude loods te pissen, toen ik het geluid van een dieselmotor hoorde. Het voertuig kwam eerst steeds iets dichterbij en draaide daarna stationair. Een seconde of vijf gebeurde er niets, daarna hoorde ik schoten. Vier stuks, vlak na elkaar. Een portier sloeg dicht en het voertuig ging er met een vaart vandoor.
Het duurde een eeuwigheid voordat ik in actie kwam en met getrokken pistool richting de politiewagen rende. Daar lag Gerard met zijn rug tegen het geopende portier, in een plas bloed.
Ik was groen als gras. Het was mijn allereerste dodelijke schietpartij.
5.
Gebouwen hebben niet een hele duidelijke vorm of plaats in het dodenrijk. Je weg vinden draait om je intentie. Ik loop doelgericht langs de starende krachttrainers en joggers en een tijdje later sta ik in een kantoorruimte, zonder dat ik kan vertellen hoe ik daar precies gekomen ben. Vreemd? Ach, je went eraan.
En alles is groot en weids hier. Ik sta op de hoek van een kantoorvloer met blokken van vier cubicles, zo ver het oog reikt. Ik zie geen tegenoverliggende muren, alleen maar batterijen van donkergrijze hokken, met wandjes van anderhalve meter hoog. Hier en daar zie ik een hoofd van iemand die staat in plaats van zit. Op de vloer ligt stug grijs tapijt. Er is een systeemplafond met rechthoekige lichtbakken waar een blauwig licht uit komt. Het geluid hier is als het ruisen van de zee, maar dan veroorzaakt door het getik op God weet hoeveel toetsenborden. Door de paden lopen her en der mensen die, starend in de verte, karretjes voor zich uitduwen. Het ruikt naar ozon en tapijtlijm.
Ik loop langs de hokjes en zie mensen kromgebogen voor schermen zitten, hun neus op amper een centimeter afstand en met vingers die als insecten over de toetsen dansen. In sommige cubicles hangen vergeelde verjaardagskaarten, kromgetrokken Polaroids, motiverende teksten: ‘Leef elke dag alsof het je laatste is.’
Ik weet wie ik moet hebben, dus het kost me weinig tijd om haar te vinden. Intentie, weet je nog?
Ook zij is bijna een halve cirkel zo voorover gebogen als ze zit, met haar neus net niet tegen het scherm, terwijl haar vingers driftig tikken. Af en toe schuift haar rechterhand even met de muis. Op het scherm is een ingewikkelde spreadsheet te zien, met onwaarschijnlijk kleine cellen tjokvol tekens, met tabellen en grafieken en tientallen verschillende kleuren.
Ik sta achter haar stoel en probeer de sheet te lezen, maar de meeste cellen zijn gevuld met wriemelende lijntjes en krabbels. Ook de grafieken en tabellen lijken voortdurend te bewegen. Toch herkent mijn dwalende blik af en toe een term: ‘Benchmark,’ ‘Conversie,’ ‘Key performance indicators,’ ‘Return on investment,’ ‘End of life’.
Ik leg een hand op haar schouder. Ze staat op, nog steeds met haar rug naar me toe. Ik ga langzaam naast haar staan. Ik weet inmiddels dat communicatie met bewoners van het dodenrijk niet altijd eenvoudig is. Ze draait zich naar mij en kijkt met haar blik op het oneindige dwars door me heen. Met een vlakke stem zegt ze dan: ‘Ik wil je even challengen, Rob.’
Welnee, ik heet helemaal niet Rob.
Als je een stapel stenen maakt en de zwaartekracht verdwijnt plots, dan zijn de stenen er nog wel, maar de samenhang die er was maakt plaats voor een hele nieuwe configuratie. En als je het normaal vindt dat dingen naar beneden vallen, vergt het tijd en aanpassingsvermogen om aan de nieuwe situatie te wennen. Zo werkt het ook met het leven; tenminste, dat is hoe ik er over denk. Veel dingen zijn er nog wel als je dood gaat, maar de overheersende kracht, die de onderlinge verhoudingen bepaalt, valt weg. En dat is dus waarom het zo verdomde ingewikkeld is om met dode mensen te praten. Gelukkig kom ik hier vaker.
Ik neem haar hoofd, koud en hard, in mijn handen, met mijn duimen tegen haar slapen. Ik weet niet of ze het toelaat of gewoon niet merkt, maar ze blijft staan en in de verte kijken. Ze begint het nummer Jeanny van Falco te neuriën, want ze heet Jeannie en ik moest daarom aan dat nummer denken. Ik sluit mijn ogen en mijn geest zoekt de hare. Ik zie een zwart-wit-beeld van een man met een gleufhoed op in wat op een rioolstelsel lijkt. Ik zie kinderen die in de zon spelen op een grasveld, ik zie achterhoofden in kerkbanken, proef pepermunt, ik zie het gezicht van een tiener vlakbij het mijne, ik hoor het luchtalarm, ik zie een kerstboom, ik ruik een joint, ik voel de zinderende hitte op een camping in Frankrijk, ik dans in een disco, lig in een ziekenhuisbed, zit in alleen een onderbroek aan een tafeltje in een gymzaal. Ik hoor de tune van Seabert. Ruik lucifers. Voel een hondenvacht. Ik zwem door herinneringen die soms de mijne zijn, soms die van haar, misschien ook wel die van heel iemand anders. Ik weet ook niet precies hoe het werkt, maar wat ik vermoed is dat het verschil tussen herinneringen en degene die ze zich herinnert langzaam maar zeker verdwijnt. In de kern van het dodenrijk, dat zwarte gat waar niets uit kan komen, is alles simpelweg iets dat ooit was.
Maar ik wil gewoon van Jeannie weten waar Gerard is. Ja, hij is dood, dat weet ik ook wel. Maar het toeval wil dat ik een amulet heb waarmee ik door het dodenrijk kan reizen, dus de dood is niet meteen een deal breaker. En sinds ik dat amulet heb, wil ik niets liever dan Gerard nog eens zeggen dat het me spijt. Dat ik een betere agent had moeten zijn, en een betere vriend, en dat ik had kunnen voorkomen dat hij daar moest sterven, op grijsroze klinkers, op een parkeerterrein met uitzicht op de onbeduidende binnenhaven van een provinciestad, zonder ooit te weten dat Nederland de finale van het Europees Kampioenschap zou winnen. Dat ik hem iedere dag daar als een met ketchup besmeurde lappenpop tegen dat portier zie zitten met ogen als glas en zijn tong uit zijn mond en dat ik zó graag van hem zou willen weten of hij het me kan vergeven.
6.
Het briefje waarmee ik Jeannie op het spoor kwam, was van Joeri. In eerste instantie vond ik dat vreemd, want dat was jaren nadat zijn imposante lijf levenloos was aangetroffen in zijn datsja. Ik was één van het handjevol mensen dat toekeek hoe zijn lichaam werd opgesloten in een kist die vervolgens verdween in een oven en daarna met een plakje fabriekscake en een kopje koffie in een sobere aula al pratend vaststelde dat niemand hem echt gekend had. Maar het briefje kwam niet direct van Joeri. Zijn notaris, die nog springlevend was, had al jaren een envelop in een kluis liggen, met de instructie om die aan mij te overhandigen zodra Jeannie zou overlijden. Het briefje zelf was een A5-je met de handgeschreven tekst: ‘Om Gerard te vinden, zoek Jeannie. Groeten, Joeri.’
Natuurlijk kwam ik achter Jeannies identiteit, ik ben immers detective. Ze was een vrouw van in de vijftig geweest, die veel te vroeg was gestorven aan kanker en die een man en twee tieners achterliet. Marketing-consultant, liefhebbend moeder, fervent Pinterester, hobbykok. Kortom, niet iemand die ook maar iets te maken zou moeten hebben met een agent die ruim drie decennia eerder was neergepaft terwijl zijn partner aan het pissen was. Of met een dikke Rus met een Fiat Panda die iedere dag bloedworst at.
Jeannie was opgegroeid met een moeder die haar waarschijnlijk had verteld dat haar vader een drukke baan in het buitenland had en daarom alleen maar af en toe op bezoek kon komen. Als hij dat deed, knuffelde hij haar zo hard dat ze bijna stikte, en hij nam altijd cadeautjes mee. Totdat Jeannies moeder op een dag in tranen vertelde dat vader een belangrijke baan aan de andere kant van de wereld had gekregen en nooit meer langs zou komen. Pas op haar sterfbed vertelde Jeannies moeder haar dochter de waarheid: dat haar vader een simpele diender was, die al die tijd op een kwartier fietsen bij ze vandaan woonde met zijn echte gezin, met kinderen die hij wel iedere dag knuffelde en een vrouw die hij ‘s ochtends een zoen gaf als hij naar zijn werk ging. Totdat iemand vier kogels in zijn lijf joeg en hij helemaal niemand meer kon knuffelen.
En nu staat ze voor me, of in ieder geval een representatie van haar nagedachtenis. Terwijl de beelden voor mijn geestesoog langstrekken, probeer ik op Gerard te focussen. Ik zie een magere man met donkergrijze krullen boven een gezicht met rimpels waar dertig jaar politiewerk in terug te zien is. Ik voel Jeannies hoofd warmer worden in mijn handen. Ik kijk door de ogen van een kind en zie Gerard in een deuropening aan het andere einde van de gang staan. Ik zie mezelf op zijn schoot zitten aan een tafel met daarop een theemuts, tegenover mijn glimlachende moeder, met een pakje in glimmend roze papier in mijn handen.
7.
‘Als mensen zij zijn connected in leven, dan zij zijn connected in dood.’
‘Connected?’ vroeg ik.
‘Hoe zeg jij in Nederlands. Verbonden?’
‘Je bedoelt, als mensen van elkaar houden? Liefde overwint alles, zelfs de dood?’
‘Liefde?’ Joeri begon bulderend te lachen. Zijn bovenlijf golfde en trilde in de fauteuil, terwijl het lachen overging in gehoest, dat Joeri uiteindelijk afsloot door een flinke fluim door de spijlen van het balkonhekje naar beneden te lanceren. ‘Jongen,’ ging hij uiteindelijk verder, ‘meestal liefde overwint nog niet eens het leven. Liefde je ruilt in, maakt kapot, vergeet. Maar wat jij onthoudt? Pijn. Verdriet. Verraad. Dat is wat mensen connect. En die connection, hij is sterker dan dood.’
8.
Ik voel mijn kruis koud worden. Ik zie mezelf naar de dienstauto rennen nadat ik inderhaast mijn lul in mijn onderbroek heb gepropt en ik hoor de Volkswagen Transporter die de hoek om scheurt. Ik ruik kruit en pis en metaal. En ik zie de levensgrote lappenpop met een bos donkergrijze krullen in een plas ketchup liggen. Ik voel de warmte wegtrekken uit Jeannies hoofd. De textuur van haar huid verandert van iets dat op hardhout lijkt in die van spiegelglad marmer. Verdomme Jeannie, denk ik, geef me iets. Voordat de pleuris uitbreekt.
En dan zie ik het, heel even. Een halfduistere kroeg. Een raam waarvan de onderste helft geblindeerd is, rood-oranje licht dat door de bovenste helft ervan naar binnen valt. Het omlijst het silhouet van een man die aan het uiteinde van de toog voorovergebogen op een barkruk zit. Ik ruik verschaald bier en oude pinda’s. Ik hoor een radio of televisie die ergens aan staat.
Een paar seconden, dan verdwijnt het beeld en sta ik in een cubicle met het inmiddels asgrauwe hoofd van wijlen Jeannie in mijn handen. Haar ogen staan nog glaziger dan eerst. Mijn nekharen gaan overeind staan en ik kijk voorzichtig om me heen. Langzaam zie ik het ene na het andere hoofd verschijnen in de andere cubicles. Het zijn de dode collega’s van Jeannie die opstaan en allemaal hun ongefocuste blik mijn kant op draaien.
Vuistregel in het dodenrijk: het is niet zo’n goed idee om iemand van streek te maken.
Ik laat Jeannies hoofd los, draai me om en zet het op een rennen. Ik hoor haar een oerkreet slaken en door de muren van haar hokje beuken. Ik zie de andere kantoorslaven ook in beweging komen, terwijl ik probeer een uitgang te vinden. Ik smijt alle voorwerpen die ik kan grijpen achter me, in de hoop eventuele achtervolgers te laten struikelen. Een dode klerk met overhemd en stropdas komt door een muurtje voor me gebeukt en verspert me de weg. Ik duik onder zijn maaiende armen door en pak in het voorbijgaan zijn stropdas. Ik maak een halve draai, en als een kogelstoter gooi ik de man tegen drie andere achtervolgers aan. Een vrouw in een kokerrok duikt over een cubicle-wandje naar me toe, maar ik maak een sliding en glij onder haar door. Ik pak een kapstok bij de bovenkant en zwaai de onderkant tegen een hoofd, dat ik daarmee scheid van zijn romp en door het systeemplafond lanceer. Dan laat ik de kapstok door mijn handen glijden, zodat ik twee andere doden er mee kan spiesen als kipstukjes aan een satéstokje. Terwijl de dode kantoormedewerkers met golven mijn kant op beginnen te komen, door, onder en over de cubicles heen, zie ik een deur met een bordje ‘Nooduitgang’. Ik ren er door en sta in een trappenhuis. Zonder na te denken ren ik naar boven. Ik kijk achterom en zie de doden als een lawine door de deuropening vliegen en de trappen af rollen.
Ontelbaar veel verdiepingen later sta ik op het dak. Ik hoor het geschreeuw en gegrom van de meute die inmiddels ook naar boven aan het lopen is. Ik zie een stad voor me, met gebouwen die allemaal een stuk lager zijn dan degene waar ik op sta. Ze zijn rood en oranje verlicht en in de straten hangt iets dat op witte rook lijkt. Er is geen horizon, alleen de stad die zich uitstrekt tot het in de verte verdwijnt in wazigheid. De hemel is pikzwart, zonder maan of sterren. Er hangt een broeierige warmte en er staat geen zuchtje wind. Onder mij zie ik de gevel na tientallen rijen met vensters verdwijnen in de nevel. Ik heb geen idee waar ik ben. Maar als ik achter me de eerste doden naar buiten hoor komen, weet ik wat ik moet doen.
Ik spring.
9.
‘Is dit niet de hanger die toegang geeft tot dat dodenrijk van je?’ Ik hield de ketting voor me en keek er argwanend naar. ‘Waarom zou je die aan mij geven?’
‘Omdat het is tijd,’ zei hij, en hij nam een lange, trage hijs van zijn sigaret. ‘En omdat jij bent een goede man.’
Ik keek naar de man in de aftandse fauteuil. Achteraf denk ik dat ik eigenlijk al wist dat dit de laatste keer zou zijn dat ik hem levend zag. Ik knikte naar hem en hing de ketting om mijn nek. Ik geloofde nog steeds niets van zijn verhalen over het dodenrijk, maar ik wist wel dat de hanger hem dierbaar was.
‘Kom,’ zei Joeri, ‘wij eten bloedworst. Ik maak voor jou.’
Toen wist ik zeker dat het een bijzondere gelegenheid was. Ik kon me de laatste keer niet heugen dat ik Joeri had zien opstaan uit zijn stoel. En hij had beslist nog nooit bloedworst voor me gebakken.
10.
Ik val langs een gevel van grijs beton dat langzaam over gaat in glimmend antraciet. Uit de rechthoekige ramen die voorbijzoeven komt eerst wit kantoorlicht, maar dat verandert in een oranje gloed. Het wordt warmer en ik voel dat de zwaartekracht, of wat daar voor moet doorgaan in dit oord, zich begint te verplaatsen. Ik ben niet meer aan het vallen, maar zweef boven een donkergrijze vlakte waar op regelmatige afstand van elkaar roodgloeiende glazen rechthoeken in zitten. Ik probeer mijn lijf te bewegen en merk dat ik op die manier kan naar links en rechts kan sturen. Ik houd mijn handen voor mijn lijf, krom mijn benen, doe mijn ogen dicht en focus. Als ik mijn ogen weer open doe, zit ik op een glimmende zwarte Yamaha en heb ik een integraalhelm op. De vlakte is versmald tot een tweebaansweg, de vensters hebben plaatsgemaakt voor een onderbroken dieprode streep in het midden. Links en rechts van me zie ik immense zwarte leegte, een universum zonder sterren, en voor me begint de weg omhoog te krullen. Ik geef gas, rijd de helling op, en zie dat ik in het begin van een looping zit. Ik druk mijn hoofd tegen de body van de motor aan en trek de gashendel open. Ik zie de strepen in het midden van de weg samensmelten tot één wazige rode lijn. Dan begint de weg zich aan weerszijden om mee heen te buigen, totdat ik in een grote buis aan het rijden ben. Ik maak een kurkentrekker met de motor, en minder dan snelheid. De bodem van de buis wordt vlakker en breder. De muren van de tunnel waar ik nu in rijd zijn grijs, het wegdek nog zwart. De verlichting boven mij is oranje, de strepen in het midden van de weg zijn wit. Dan is daar ineens de uitgang. Ik rijd in een stad vol dichtgetimmerde gebouwen, blinde gevels en braakliggende stukken, rood verlicht door roestige lantarenpalen. Het licht weerkaatst tegen de dikke wolken die vlak boven de stad hangen.
Ook hier zijn doden. Ze lopen over de stoep, staan te wachten bij stoplichten die voor zover ik kan zien nooit op groen springen, zitten in stilstaande auto’s. Ze hebben lange, dunne ledematen en magere hoofden die op hoge, magere nekken staan. Hun gezichten zijn zonder uitdrukking en hun ogen bijna kleurloos. Sommigen wiegen zachtjes in een wind die hier niet is.
De straat waar ik over rijd is kaarsrecht. Ik ben hier nog nooit geweest. Toch weet ik vrij zeker dat ik alleen maar rechtdoor hoef te rijden om te komen waar ik moet zijn.
Hoe lang ik er precies over heb gereden, weet ik niet. Maar ik sta nu naast de motor en doe mijn helm af. Ik kijk naar het bakstenen gebouw dat hier op de hoek staat. Het heeft hoge, smalle ramen waarvan de onderste helft is afgeplakt met zwart papier. In de deur van het etablissement zit een klein glas-in-loodraampje dat een schedel met een pothelm toont. Ik duw tegen de koperen buis die als handvat dient en ga naar binnen.
‘Gullit… Doe het!’ Ik hoor de commentaarstem uit de televisie die achter mij aan de muur hangt. Ik zie de voetballer juichen nadat hij het eerste doelpunt heeft gemaakt in de finale tegen de Sovjets. Ik heb deze beelden gezien toen ik in de periode na Gerards dood als verdoofd de dagen doorstrompelde. Gedurende de rest van mijn leven daarna heb ik iedere herinnering aan die wedstrijd vermeden.
Ik kijk voor me, waar een lange toog naar de achterkant van de ruimte loopt. Daar, in het halfduister, zie ik het silhouet van iemand die op een barkruk zit. Net als de andere doden in deze stad heeft hij ledematen die net iets te spichtig zijn en staat zijn hoofd op een nek die net iets te dun en te lang is, maar zelfs zo, en profil, herken ik Gerard zonder meer. Hij leunt met zijn handen op de toog en staart voor zich uit. Hij heeft geen glas voor zich, maar ja, wat zou hij er mee moeten?
Ik zet een paar voorzichtige stappen zijn kant op. Hij wekt niet de indruk dat hij me heeft opgemerkt. Ik voel dat mijn nekharen overeind gaan staan en krijg ik kippenvel op mijn armen. Als ik nog een stap naar voren zet, heb ik het gevoel dat ik lichte druk moet uitoefenen om mijn lijf door een bubbel te duwen. Mijn ogen worden dieper in hun kassen gedrukt. Ik duw mezelf langzaam verder richting de groteske figuur die ooit Gerard was. Ik wil mijn mond openen om iets te zeggen, maar dan schakelt de televisie over.
Ik draai me om en kijk naar de beeldbuis. Ik zie een jonge politieagent op een zonnige zomerdag tegen de muur van een groot gebouw pissen. Ik hoor in de verte een dieselmotor aankomen en zie dat de agent in beeld het ook hoort. Ik zet een paar stappen richting de televisie. Ik moet me inhouden om niet tegen mijn jongere ik in de televisie te schreeuwen dat hij zijn wapen moet trekken en nú moet gaan rennen. Ik zie hoe de agent onverstoorbaar zijn behoefte blijft doen, totdat vier harde knallen de rust verstoren. Dan propt hij de boel naar binnen en trekt hij zijn wapen terwijl hij naar de bron van het geluid rent.
Ik zie het niet, maar ik voel hoe de gestalte achter me zich langzaam van zijn kruk laat glijden. Ik hoor het gekraak van de barkruk en het geschuif van voeten over droge vloerplanken, ik ruik zout en zwavel en voel de kou die de grote, donkere gestalte uitstraalt. Terwijl ik toekijk hoe mijn jonge evenbeeld met de wanhoop in zijn ogen naar zijn dode mentor snelt, vraag ik me voor het eerst sinds ik de zoektocht naar Gerard begon af of dit eigenlijk wel zo’n goed idee was. En dan voel ik een koude hand met te lange vingers op mijn schouders.
En de televisie laat opnieuw die haven zien. Alleen dit keer volgt de camera Gerard in plaats van mij. Hij kijkt in de achteruitkijkspiegel en ziet mij verdwijnen om de hoek van een loods. Dan ziet hij een donkergrijze Volkswagen Transporter de hoek om komen. Die rijdt over de kade en mindert vaart als hij bij de politieauto in de buurt komt. Gerard zit lang genoeg bij de politie om onraad te ruiken. Hij besluit de mensen in het busje te vragen wat ze hier komen doen. Hij doet het portier open en zet een voet op het asfalt. Op hetzelfde moment schuift de zijdeur van het busje open. Gerard ziet een pistool, in een hand, aan een arm, aan een schouder, een nek, en dan een gezicht.
Dan ben ik weer in de kroeg en schijnt het felle licht van koplampen door de ramen naar binnen. Het geluid van de televisie wordt overstemd door motorgeronk en ‘Eye of the Tiger’. De koude hand verdwijnt van mijn schouder. Dan hoor ik een stem: ‘Kom naar buiten, jochie. Ik ben het. Joeri!’
11.
Ik heb weinig met auto’s, maar een Corvette Stingray herken ik wel. De rode cabrio staat met zijn neus richting de kroegdeur. Op het moment dat ik naar buiten stap, gaan de koplampen, de motor en de muziek uit, en ik zie een bekende imposante gestalte achter het stuur zitten. Hij trekt zich op aan de voorruit en lacht breed. ‘Wat dacht jij? Nu Joeri is dood, ik ga hem nooit meer zien?’
Hij loopt naar me toe, omhelst me en zoent me op de mond. Ik weet niet wat ik moet zeggen. Mijn ontmoeting met Gerard zojuist galmt nog na in mijn geest, en sowieso ben ik niet gewend om op deze plek enthousiast begroet te worden door oude bekenden. Joeri heeft nog steeds een blote bast en een nek met tientallen hangers en kettingen eromheen. Hij draagt een zwarte leren broek en cowboylaarzen. Het beetje haar dat hij heeft zit strak achterover en glimt van de gel.
‘Joeri?’ is het eerste dat ik uitbreng. Dan: ‘Maar je bent dood. Waarom – ’ Waarom ben je niet glazig in de verte aan het staren zoals alle anderen, wil ik vragen. Maar ik weet niet goed hoe. Desondanks lijkt Joeri te begrijpen wat ik bedoel. Hij pakt een ketting van zijn nek waar een glimmende steen aan hangt, waarin licht- en donkerbruine strepen elkaar afwisselen. Joeri laat de steen voor mijn gezicht bungelen en zegt op samenzweerderige toon: ‘Tijgeroog. Als jij splijt zo’n steen, één helft achterlaat en één helft meeneemt, jij blijft nog lang connected met leven.’
Wat heet lang. Tien jaar, in het geval van Joeri. Wat doe je hier dan al die tijd, vraag ik me af. Echt gezellig is het hier niet.
‘En nu, jij wil weten wat is wat, klopt?’
‘Ik weet niet goed wat ik wil weten,’ zeg ik. ‘Misschien wil ik wel minder weten dan ik nu doe.’
Joeri lacht weer. ‘Natuurlijk jij wil dat. Een mens komt hier te vaak, hij weet te veel. Te veel dood hier.’ Het valt me nu op dat Joeri’s ogen diep in zijn kassen liggen en dat er een donkere rand omheen zit, als uitgeveegde mascara.
‘Nee dat is het niet, Joeri.’ Ik kijk hem recht in de ogen. Ik zie argwaan in zijn blik, en zenuwen. ‘Laten we zeggen dat ik iets op televisie heb gezien.’
‘Wat bedoel jij?’
‘Zoals je weet, had ik ooit een mentor die me erg dierbaar was. En zoals ik je vaak heb verteld, werd hij op klaarlichte dag neergeschoten.’
‘Ik weet ja, jij hebt verteld.’
‘Maar dat had ik helemaal niet hoeven doen, Joeri.’
‘Wat zeg je, jochie?’
‘Want jij was de schutter.’
Even is Joeri stil en kijkt hij naar de grond. Dan begint hij te lachen. Weer die bulderende lach, maar dit keer zonder vrolijkheid. Boven Joeri’s grote open mond vol tanden – zijn ze nou puntig? – staan zijn ogen wijd open. Hij gaat voor me staan, neus aan neus. Dan begint hij te praten: ‘Ja jochie, ik heb hem vermoord.’
‘Waarom?’
‘Omdat hij was, hoe zeg jij, corrupt. Dat was goed, want ik was toen nog crimineel, en wij deden zaken. Maar toen hij zei, hij wilde geen geld meer. Andere kant op kijken kon niet meer, te gevaarlijk. En hij had gezin, vrouw, kinderen, blabla. Maar jochie, hij wist te veel. Veel te veel.’
‘En wat heeft dat met mij te maken?’
‘Dat? Niks. Maar ik dacht wel, jij kan helpen.’
‘Helpen?’
Joeri’s laat een wijsvinger onder de leren veter aan mijn nek glijden. Langzaam haalt hij het amulet tevoorschijn. ‘Jij,’ zegt hij dan, ‘jij bent connected met hij hier binnen.’ Hij pakt het amulet tussen duim en wijsvinger. ‘Ik ben dat ook. Dus als ik hem vind, en ik help jou met hem vinden, ik kan jou vinden.’
‘En dan?’
Joeri geeft een ruk aan het amulet. De veter knapt, en hij houdt het amulet vast. Hij lacht, en schreeuwt: ‘Dan ik kan terug! Nooit meer dood!’
Ik wil Joeri vastpakken, maar hij geeft me een kopstoot. Dan draait hij om zijn as en geeft hij me een karatetrap. Ik vlieg twee meter naar achteren en land op het asfalt.
‘Niks persoonlijks, jochie. En denk: iedereen gaat dood. Toevallig vandaag is jouw dag.’ Dan hoor ik een motor starten, rockmuziek uit speakers schallen en het geluid van een snel verdwijnende Corvette.
Ik kom overeind en voel naar de plek onder mijn hals waar het amulet hing, maar het is echt verdwenen. Wat ben ik nu, vraag ik me af. Gewoon een inwoner van het dodenrijk? En welk deel ervan dan precies? Hoe sterk is mijn band met het rijk der levenden?
Mijn huid voelt droog aan en het is alsof hij strakker om mijn spieren en botten begint te zitten. Ik houd mijn hand voor mijn gezicht en zie dat hij bijna wit is. Mijn gezichtsveld begint te vernauwen en mijn ogen zijn koud en droog. Ik word lichter en begin te zweven, omhoog langs de gevel van de kroeg. Als ik langs de bovenste helft van het raam zweef, zie ik binnen de gestalte staan die ooit Gerard was. Met één van zijn te lang armen reikt hij naar me. Dan ben ik voorbij het raam. De gevel verandert langzaam in een muur van donkerrood, gebarsten asfalt. De muur verandert in een vloer en het zweven in een steeds snellere voorwaartse beweging. Dan verdwijnt de vloer onder me en ben ik aan het vallen, in een zwarte leegte. Ik spreid mijn armen en benen als een skydiver en het voelt alsof mijn geest gezandstraald wordt. Links en rechts van me zie ik beelden, korrelig en wazig alsof er een Instagram-filter overheen zit: een peuter op een driewieler met een lolly in zijn mond, een voetballend kind, een brugpieper, een tiener, een jongvolwassene. Mijn ouders, mijn eerste huis, Gerard, mijn eerste kantoor. Joeri. Zijn dikke lijf, zijn stoel, de kettingen om zijn nek. De moordenaar van mijn mentor, die me gebruikte om aan de dood zelf te ontsnappen. Joeri de verrader. Ik zie alleen nog maar dat beeld, en terwijl ik verder en verder val in de onmetelijke lege ruimte, word ik dat ene idee: Joeri.
Joeri.
Joeri.
En dan verdwijn ik.
Bijna.
Totdat.
Geronk.
Geblèr.
Gitaarakkoorden:
– Ta da da (korte stilte)
– Ta da da (Verdomd, denk ik,)
– Ta da da, ta da da ta (dit ken ik.)
– Ta da (Dit is ‘Highway to Hell’)
Van de zijkant komt iets wits aangesneld, dat me uit mijn val plukt. Dan zit ik in een bijrijdersstoel. Boven mijn hoofd klinkt een sirene. Naast me zit wie of wat ooit Gerard was, ogen gefocust op waar normaliter een weg zou lopen. En boven alles uit klinkt de rock van AC/DC.
Dan rijden we omhoog een viaduct op. Onder en naast ons loopt een spaghetti van andere wegen boven wat op een industrieel complex lijkt, waar schoorstenen op zwarte gebouwen vuur en gele rook uitbraken. In de verte draait een achtbaansweg steeds steiler omhoog, totdat hij verticaal loopt en verdwijnt in de wolken, die de rode gloed van het fabriekscomplex reflecteren. Een rood stipje is op weg omhoog: Joeri. Ik weet dat Gerard het ook weet. We zijn allebei verbonden met de oude Rus.
We lopen langzaam in op de Corvette. We liggen nog maar een meter of honderd achter als we het dikke wolkendek in rijden en een tel later bijna bovenop een Tesla klappen. Gerard geeft net op tijd een ruk aan het stuur en we scheuren over de vluchtstrook langs een file. Ik kijk opzij en zie honderden doden, de ogen glazig, de handen aan het stuur, in stilstaande auto’s zitten. De lucht is hier minder donker, het licht van de lantaarns is oranje in plaats van rood. Langs de weg staan grote palen met enorme verlichte letters. Dan kijk ik weer naar Joeri, die voor ons over de vluchtstrook scheurt. Ik kan inmiddels zijn ogen in zijn binnenspiegel zien.
Dan geeft Joeri een ruk aan zijn stuur. Hij knalt door de vangrail en scheurt het talud af, in de richting van een groot grijs gebouw. De begane grond bestaat geheel uit glas en ik zie de rijen doden op hun lopende banden hun eeuwige jogging-workout doen. Terwijl Gerard achter Joeri aan rijdt, schreeuw ik: ‘We zijn bijna bij de uitgang! We moeten opschieten!’
Joeri racet door de ingang naar binnen en verder door het middenpad. Zo nu en dan landt er een dode op ons dak, die geschept en gelanceerd is door de auto voor ons. Dan slaat Gerard met zijn lange hand op mijn arm en vervolgens op het dashboardkastje. Ik open het en zie een zwarte Walther P5 liggen, het standaardpistool van de politie. Ik probeer niet na te denken over het hoe en waarom van vuurwapens aan deze kant van de grens tussen leven en dood, leun uit het venster en schiet het magazijn leeg op de auto voor me. Blijkbaar raak ik iets, want de Corvette begint te slippen en te slingeren. De linker achterkant raakt een leg press, de rechter zijkant schuurt langs een rijtje dip machines, de linker voorkant beukt tegen een fly machine, komt omhoog en vervolgens weer omlaag bovenop een chest press. Dan maakt de auto een zwaai naar rechts, waar hij een preacher curl machine aan de kant ramt, over een abductor rijdt en zijn neus in een triceps extension machine boort. Door het momentum komt de achterkant van de auto omhoog. In een spectaculaire wolk van vliegende onderdelen van machines en lichamen slaat de Corvette een paar keer over de kop, om tot stilstand te komen in een nestje van schots en scheef liggende lopende band-machines.
Ik loop met het pistool naar de Corvette toe, waar Joeri uit komt kruipen. Hij staat op, klopt het stof van zijn broek en kijkt Gerard en mij grijnzend aan.
‘En wat nou? Jij denkt, jij en je dode vriend kunnen mij wat maken? Wat ga jij doen met dat pistool? Mij doodschieten?’
‘Ik? Nee, Joeri. Ik ga dat niet doen. Want het klopt, ik kan jou niets aandoen met dit ding. Je bent immers al dood. Maar Gerard heeft nog een appeltje te schillen met jou.’
Joeri’s ogen worden angstig, als Gerard het pistool van me aanneemt. Dan jaagt hij zonder aarzelen een kogel in de buik van de man. Er stroomt een zwarte vloeistof uit, in een boogje, als water uit een tuinslang. Joeri kijkt verdwaasd naar de wond in zijn buik en zakt op zijn knieën.
Ja, het magazijn was leeg. Maar dingen werken hier nu eenmaal net even anders.
Ik loop naar Joeri toe en pak zijn kin in mijn handen. ‘Je hebt het zelf gezegd,’ zeg ik, ‘verraad is wat mensen hier verbindt.’ Ik gris het doodshoofd-amulet uit zijn hand en draai me om naar Gerard. Ik knik naar hem en verbeeld me dat hij terugknikt. Gerard loopt richting Joeri, ik draai me om en wandel naar de uitgang. Ik probeer niet te veel aandacht te besteden aan het onaardse geschreeuw dat uit Joeri’s keel komt terwijl Gerard oude herinneringen met hem ophaalt.
12.
Ik hoor nummer drie van mijn playlist langzaam in-faden terwijl ik in de zijspan mijn auto nader. Ook tijd werkt anders in het dodenrijk. Onder de klanken van ‘Don’t leave me this way’ stap ik uit het bakje en draai ik me naar de motorrijder toe. Ik houd mijn hand naar voren met de palm omhoog en het amulet erin. ‘Hier,’ zeg ik, ‘ik denk dat ik een carrièreswitch ga maken.’ De bestuurder lijkt even na te denken. Dan pakt hij het amulet, stopt het in de zak van zijn leren motorjas en rijdt weg.
Ik ga op de motorkap van mijn auto zitten en steek een sigaret op. Ik voel me licht, merk ik. Veel beter dan normaal na een bezoekje.
Misschien ga ik dit keer wel helemaal geen migraine krijgen.